Stiga Lawn Tractor 8211 0007 80w Diesel 4wd Operators Manual
Have a look at the manual Stiga Lawn Tractor 8211 0007 80w Diesel 4wd Operators Manual online for free. It’s possible to download the document as PDF or print. UserManuals.tech offer 5898 Stiga manuals and user’s guides for free. Share the user manual or guide on Facebook, Twitter or Google+.

81 FRANÇAISFR 5.11.4 Nettoyage Nettoyer les traces d’oxydation qui peuvent appa- raître sur les bornes. Nettoyer les bornes au moyen d’une brosse en métal, puis les graisser. 5.12 Filtre à air, moteurUn filtre à air endommagé laisse péné- trer un air chargé en particules étran- gères dans le moteur, ce qui peut endommager gravement ce dernier. Nettoyer le filtre à air après 50 heures d’utilisation. Le remplacer dès que nécessaire, et au moins tou- tes les 500 heures d’utilisation. REMARQUE Nettoyer/remplacer le filtre plus souvent en cas d’utilisation fréquente en environ- nement poussiéreux. Marche à suivre pour la dépose et l’installation du filtre à air : 1. Déposer leu garde-boue (23:G) desserrant l’vis (23:K). 2. Nettoyer soigneusement les environs immé- diats du boîtier du filtre à air. 3. Déposer le boîtier en desserrant l’écrou papillon (23:H). 4. Déposer le filtre (24:I) en desserrant le l’écrou rainuré (24:J). Ne jamais diriger le flux d’air compri- mé vers soi. La pénétration de l’air dans le système sanguin peut en effet être mortelle. 4. Éliminer tous dépôts secs présents à l’air com- primé (intérieur et extérieur). La pression ne doit pas dépasser les 5 bars. Après nettoyage, s’assurer que le filtre est en parfait état. Une source de lumière facilite se contrôle. S’assurer que les surfaces de contact du filtre ne présentent aucun dégât. Tout filtre endommagé doit être remplacé. Si le filtre présente des traces de contamination (humidité, dépôt graisseux), il doit également être remplacé. 6. Pour remonter le filtre, répéter la marche à sui- vre ci-dessus en sens inverse. Ne pas tenter de nettoyer le filtre en papier à l’aide d’air comprimé ou de solvants à base de pétrole (kérosène, etc.), sous peine de l’endommager. 5.13 Admission d’airVoir 10:W. Le moteur est refroidi à l’air. Il peut être endommagé en cas de défaillance du système de refroidissement. Nettoyer l’admission d’air du moteur toutes les 50 heures de service. Le système de refroidissement est nettoyé de manière plus ap- profondie lors de chaque entretien de base. 5.14 LubrificationLubrifier les points de graissage toutes les 50 heu- res de service, conformément au tableau ci-des- sous, ainsi qu’après chaque lavage. 5.15 FusiblesSi l’une des pannes ci-dessous se produit, rempla- cer le fusible correspondant (voir fig. 29/30). 6 BREVET - ENREGISTREMENT Cette machine et les pièces qui la composent sont enregistrées sous le n° de brevet : SE9901091-0, SE9901730-3, SE9401745-6, US595 7497, FR772384, DE69520215.4, GB772384, SE0301072-5, SE04/000239 (PCT), SE0401554-1, SE0501599-5. GGP se réserve le droit de modifier le produit sans avis préalable. Objet Action Figur e Paliers de roues2 nipples de graissage. Appliquer de la graisse univer- selle à l’aide d’un pistolet. Pomper jusqu’à ce que la graisse sorte de l’embout.25 Point cen- tral4 nipples de graissage. Appliquer de la graisse univer- selle à l’aide d’un pistolet. Pomper jusqu’à ce que la graisse sorte de l’embout.26 Chaîne de directionNettoyer les chaînes à l’aide d’une brosse métallique. Lubrifier à l’aide d’un vaporisa- teur de graisse universelle pour chaînes.- Tendeurs Lubrifier les paliers de grais- sage à l’aide d’une burette en activant toutes les commandes. Pour plus de facilité, travailler à deux.27 Câbles de commandeLubrifier les extrémités des câbles à l’aide d’une burette en activant toutes les commandes. Travailler à deux.28 Problème Fusible Le moteur ne démarre pas ou s’arrête immédiatement. La batterie est chargée.10 A L’épandeur de sable et le réglage électri- que de la hauteur de coupe ne fonction- nement pas.20 A Aucune commande électrique ne fonc- tionne. La batterie est chargée.30 A

82 NEDERLANDSNL 1 ALGEMEEN Dit symbool geeft een WAARSCHU- WING weer. Als de instructies niet nauwkeurig worden opgevolgd, kan dit leiden tot ernstige persoonlijke verwon- dingen en/of schade. Voordat u deze machine in gebruik neemt, moet u de gebruiksaanwijzing en de meegeleverde VEILIGHEIDS- VOORSCHRIFTEN zorgvuldig door- nemen. 1.1 SymbolenOp de machine ziet u de volgende symbolen om u eraan te herinneren dat voorzichtigheid en oplet- tendheid bij gebruik en tijdens onderhoud geboden is. Betekenis van de symbolen: Waarschuwing! Lees vóór gebruik van de machine de ge- bruikershandleiding en de veiligheids- voorschriften. Waarschuwing! Kijk uit voor weggegooide voorwerpen. Houd omstanders op afstand. Waarschuwing! Draag altijd gehoorbescherming. Waarschuwing! Deze machine is niet bedoeld voor rijden op de openbare weg. Waarschuwing! U mag met de machine, uitgerust met de originele accessoires, niet rijden op een helling met een grotere hellingshoek dan 10º. Waarschuwing! Knelgevaar. Blijf met uw handen uit de buurt van de middensturing. Waarschuwing! Kans op brandwonden. Raak de geluid- demper/katalysator niet aan. 1.2 Verwijzingen 1.2.1 Afbeeldingen De afbeeldingen in deze gebruikershandleiding zijn genummerd met 1, 2, 3 etc. Onderdelen in afbeeldingen worden aangegeven met A, B, C etc. Een verwijzing naar onderdeel C in afbeelding 2 wordt als volgt weergegeven: “2:C”.1.2.2 Titels De titels in deze gebruikershandleiding zijn op de volgende manier genummerd: “1.3.1 Algemene veiligheidscontrole” is een subti- tel van “1.3 Veiligheidscontrole” en wordt onder deze titel vermeld. Wanneer naar een titel wordt verwezen, wordt al- leen het nummer van deze titel aangegeven. Bij- voorbeeld “Zie 1.3.3”. 2 BESCHRIJVING 2.1 Aandrijving 2.1.1 2WD De machine heeft achterwielaandrijving. De achteras is voorzien van een hydrostatische transmissie met traploze transmissie voor- en ach- teruit. De achteras is eveneens voorzien van een differen- tieel om het draaien te vergemakkelijken. Het gereedschap dat aan de voorzijde is gemon- teerd wordt aangedreven door aandrijfriemen. 2.1.2 4WD De machine heeft vierwielaandrijving. Het vermo- gen van de motor wordt hydraulisch op de wielen overgebracht. De motor stuurt een oliepomp aan die olie naar de achter- en voorassen pompt. De voor- en achterassen zijn seriegeschakeld, wat betekent dat de voor- en achterwielen op dezelfde snelheid draaien. Om het draaien te vergemakkelijken zijn beide as- sen voorzien van een differentieel. Gereedschap dat aan de voorzijde is gemonteerd wordt aangestuurd door aandrijfriemen. 2.2 BesturingDe machine is aangedreven. Dit betekent dat het chassis is verdeeld in een voor- en een achterge- deelte die ten opzichte van elkaar kunnen draaien. Knikbesturing houdt in dat de machine langs bo- men en andere obstakels kan rijden met een ex- treem kleine draaicirkel. 2.3 BeveiligingssysteemDe machine is uitgerust met een elektrisch beveili- gingssysteem. Dit systeem onderbreekt bepaalde activiteiten die door onjuiste handelingen gevaar- lijke situaties kunnen veroorzaken. De motor kan bijvoorbeeld niet gestart worden als de koppeling van de parkeerrem is ingetrapt. Controleer voor elk gebruik of het be- veiligingssysteem werkt.

83 NEDERLANDSNL 2.4 Bediening 2.4.1 Gereedschapslift, mechanisch (3:C) (2WD) U kunt als volgt schakelen tussen de werkpositie en de transportpositie: 1. Trap het pedaal volledig in. 2. Laat het pedaal langzaam los. 2.4.2 Gereedschapslift, hydraulisch (4:M) (4WD) De hydraulische gereedschapslift werkt alleen als de motor loopt en het koppelingspedaal en de par- keerrem niet zijn ingetrapt. De gereedschapslift wordt bediend met de hendel (4:M). De hendel heeft de volgende vier standen: Zweefstand. Zet de hendel in de voorste stand, waar deze wordt vergrendeld. De gereedschapslift is nu omlaag gebracht in de zweefstand. In de zweefstand steunt het gereedschap altijd met dezelfde druk op de grond en kan het de contouren van de grond vol- gen. Gebruik de zweefstand bij het uitvoeren van werkzaamheden. Omlaag brengen. Het gereedschap gaat onafhankelijk van het gewicht naar bene- den. Vergrendelen in transportstand. De hendel staat in de neutrale stand na het omhoog en omlaag brengen. Het gereed- schap is vergrendeld in de transports- tand. Omhoog brengen. Verplaats de hendel naar de achterste stand tot het gereed- schap in de hoogste stand staat (trans- portstand). Laat dan de hendel los om het gereedschap te vergrendelen in de trans- portstand. 2.4.3 Koppeling - parkeerrem (3:B) Druk nooit op het pedaal tijdens het rij- den. De krachtoverbrenging kan dan oververhit raken. Het pedaal (3:B) heeft de vol- gende drie standen: •Omhoog. De koppeling is niet geactiveerd. De parkeerrem is niet geactiveerd. •Voor de helft ingetrapt. Voorwaarts rijden uit- geschakeld. De parkeerrem is niet geactiveerd. •Volledig ingetrapt. Voorwaarts rijden uitge- schakeld. De parkeerrem is geactiveerd maar niet vergrendeld. Deze stand wordt ook ge- bruikt als noodrem.2.4.4 Vergrendeling, parkeerrem (3:A) De vergrendeling vergrendelt het koppe- lings-/rempedaal in de ingetrapte stand. Deze functie wordt gebruikt om de machi- ne te vergrendelen op hellingen, tijdens transport enz., als de motor niet draait. De parkeerrem moet tijdens het werk altijd uitgeschakeld zijn. Vergrendelen: 1. Trap het pedaal (3:B) volledig in. 2. Verplaats de vergrendeling (3:A) naar rechts. 3. Laat het pedaal (3:B) los. 4. Laat de vergrendeling (3:A) los. Ontgrendelen: Trap het pedaal (3:B) volledig in en laat het weer los. 2.4.5 Rijden - bedrijfsrem (3:F) Als de machine niet remt zoals ver- wacht als het pedaal wordt losgelaten, moet het linkerpedaal (3:B) worden ge- bruikt als noodrem. Het pedaal (3:F) regelt de versnelling tussen de motor en de wielen (= de snelheid). Wanneer het pedaal omhoog staat, wordt de bedrijfsrem geacti- veerd. 1. Pedaal voorwaarts – de machine gaat vooruit. 2. Pedaal onbelast – de machine staat stil. 3. Pedaal achterwaarts – de machine rijdt achteruit. 4. Minder druk op het pedaal – de machine remt. Op het bovenste gedeelte van het pedaal bevindt zich een passtuk. Deze pasplaat kan in drie standen worden gezet, aangepast aan de voet van de be- stuurder. 2.4.6 Stuur (3:D) De hoogte van het stuur is volledig instelbaar. Draai de instelknop (3:E) op de stuurkolom los en stel het stuur op de gewenste stand in. Draai de knop weer vast. Verstel het stuur nooit tijdens het rij- den. Draai nooit aan het stuur als de machi- ne stilstaat en het gereedschap ín de werkstand staat. De kans bestaat dat het stuurbekrachtigingmechanisme wordt overbelast.

84 NEDERLANDSNL 2.4.7 Gashendel (4, 5:G) Voor het instellen van de toerentallen. 1. Vol gas - bij gebruik van de machine al- tijd vol gas geven. 2. Stationairloop. 2.4.8 Koplamp (4, 5:H) Trekhendel om de koplampen aan en uit te zetten. 2.4.9 Contactslot (4, 5:I) Contactslot dat gebruikt wordt om de motor te star- ten en uit te schakelen. Drie standen: 1. Stopstand - de motor is kortgesloten. De sleutel kan verwijderd worden. 2. Rijden 3. Startstand - de elektrische startmotor wordt geactiveerd op het moment dat de sleutel in de veerbelaste startstand wordt gedraaid. Laat de sleutel teruggaan naar rijstand 2 wanneer de motor gestart is. LET OP! Als de motor om een of andere reden stopt, kan de sleutel niet onmiddellijk in stand 3 gedraaid worden. Dit is te wijten aan de mecha- nische vergrendeling. Motor starten - draai de sleutel terug in stand 1 en daarna in stand 2 en 3. 2.4.10 Krachtafnemer (4:K) (4WD) Schakelaar voor in- en uitschakelen van de elektro- magnetische krachtafnemer voor gebruik van aan de voorzijde gemonteerde accessoires. Twee stan- den: 1. Druk op het voorste deel van de schake- laar - de krachtafnemer wordt ingescha- keld. Het symbool brandt. 2. Druk op het achterste deel van de scha- kelaar - de krachtafnemer wordt uitge- schakeld. 2.4.11 Krachtafnemer (4, 5:K) Hendel voor in- en uitschakelen van de krachtafnemer voor aandrijving van aan de voorzijde gemonteerde accessoires. Twee standen: 1. Voorste stand - krachtafnemer uitgeschakeld. 2. Achterste stand - krachtafnemer inge- schakeld. 2.4.12 Urenteller (2:P) Laat het aantal werkuren zien. Werkt alleen bij draaiende motor. 2.4.13 Cruise control (4:N) (4WD) Schakelaar om de cruise control te activeren. De cruise control vergrendelt het pedaal (3:F) in de ge- wenste stand. 1. Trap het pedaal (3:F) in tot de gewenste snelheid wordt bereikt. Druk daarna op het voorste gedeelte van de schakelaar om de cruise control te activeren. Het sym- bool brandt. 2. Schakel de cruise control uit door het pedaal (3:B) te ontgrendelen of door op het achterste ge- deelte van de schakelaar te drukken. 2.4.14 Instelling maaihoogte (4, 5:J) De machine is uitgerust met een mechanisme voor het gebruik van een maaidek met elektrische maai- hoogte-instelling. De schakelaar wordt gebruikt om de maai- hoogte traploos in te stellen. Het maaidek is aangesloten op het contact (2:Q). 2.4.15 Grashark (4:L) (4WD) De machine is uitgerust met een mechanisme voor het gebruik van een elektrische in hoogte verstelbare grashark (als accessoire verkrijgbaar). De schakelaar wordt gebruikt om de hark in hoogte te verstellen. Kabels voor het aansluiten van de grashark vindt u aan de achterzijde van de machine, links van de bovenzijde van de bumper. (4WD is voorbereid (kabels zijn voorgemonteerd) voor een grashark). 2.4.16 Zandstrooier (4:O) (4WD) De machine is uitgerust met een mechanisme voor het gebruik van een elektrisch instelbare zand- strooier (accessoire). De schakelaar wordt gebruikt om de strooier te starten en te stoppen. De kabels voor het aansluiten van de zandstrooier bevinden zich op de achterzijde van de machine. 2.4.17 Ontkoppelingshefboom Hendel om de traploze transmissie uit te schake- len. 2WD is voorzien van een hendel die op de achteras is aangesloten. Zie (6:R). 4WD is voorzien van twee hendels die op de ach- teras (7:A) en vooras (7:B) zijn aangesloten. 12 V

85 NEDERLANDSNL De ontkoppelingshendel mag nooit tus- sen de binnenste en buitenste stand staan. Dit leidt tot oververhitting en be- schadiging van de transmissie. Hiermee kunt u de machine handmatig verplaatsen zonder de motor te gebruiken. Twee standen: 1. Hendel ingedrukt - transmis- sie ingeschakeld voor normaal gebruik. 2. Hendel in de buitenste stand – transmissie uitgeschakeld. De machine kan handmatig worden verplaatst. De machine mag niet over lange afstanden of met hoge snelheid worden gesleept. Hierdoor kan de versnellingsbak worden beschadigd. De machine mag niet worden bediend als de voorste hendel in de buitenste stand staat, anders wordt de machine beschadigd en bestaat de kans op lekka- ge in de vooras. 2.4.18 Zitting (1:T) De zitting kan worden opgeklapt en naar voor of achter worden geschoven. De zit- ting kan als volgt worden ingesteld: 1. Beweeg de hendel (1:S) omhoog. 2. Breng de zitting in de gewenste stand. 3. Laat de hendel (1:S) los om de zitting te vergrendelen. De zitting is voorzien van een beveiligingsschake- laar die is aangesloten op het beveiligingssysteem van de machine. Dit houdt in dat bepaalde gevaar- lijke functies niet werken als er niemand op de zit- ting zit. Zie ook 4.5.2. 2.4.19 Motorkap (8:U) De machine heeft een motorkap die geo- pend kan worden, zodat de benzinekraan, accu en motor makkelijk bereikbaar zijn. De motorkap is vergrendeld met een rub- beren band. De motorkap gaat als volgt open: 1. Maak aan de voorzijde van de kap de rubberen band (8:V) los. 2. Til de motorkap omhoog. Bevestig alles weer in omgekeerde volgorde. De machine alleen gebruiken met geslo- ten en vergrendelde kap. Anders be- staat er een kans op brandwonden en kunt u bekneld raken.2.4.20 Snelsluiting (31:H) De snelsluitingen kunnen worden geschei- den, waardoor er zeer eenvoudig van hulpmiddel gewisseld kan worden. De snelsluitingen zorgen ervoor dat het maaidek gemakkelijk kan wisselen tussen de twee standen: • Normale stand met volledig aangespannen riem. • 4 cm achter de normale stand met losse riem, zodat het maaidek dichter bij de basismachine komt. Omdat de riemspanner loskomt van de riem, ver- eenvoudigen de snelsluitingen de vervanging van de riem en het maaidek en wordt het omschakelen naar de reinigingsstand en de servicestanden ge- makkelijker. Spanning van riem halen: 1. Verwijder de borgpennen (31:G) aan beide zij- den. 2. Open de snelsluitingen door de achterste ge- deelten met uw hiel naar beneden te drukken. Zie (31:F). Als de snelsluitingen geopend zijn, rus- ten de maaidekarmen losjes in de asge- deelten. Het maaidek mag nooit in de servicestand of reinigingsstand worden gezet zonder de snelsluitingen na het loshaken van de riem van het maaidek weer te vergrendelen. 3. Voer de noodzakelijke aanpassingen uit, bijv.: • Haak de riem los. • Vervang het maaidek door de maaidekarmen los te haken. Zie afb. 33. Riem aanspannen: Span de uiteinden afzonderlijk aan volgens onder- staande instructies. Draai de hendel niet met uw handen. U kunt bekneld raken! 1. Plaats uw voet op de hendel (32:J) en draai voorzichtig een halve slag naar voren. 2. Plaats de borgpen (31:G). 3.Ga hetzelfde te werk aan de andere kant.

86 NEDERLANDSNL 3 TOEPASSINGEN De machine mag uitsluitend gebruikt worden bij de volgende werkzaamheden met de aangegeven originele STIGA-accessoires: Het trekmechanisme mag worden belast met een verticale kracht van maximaal 100 N. De duwkracht van getrokken accessoires op het trekmechanisme mag niet groter zijn dan 500 N. LET OP! Neem vóór het gebruik van een aanhan- ger altijd contact op met uw verzekeringsmaat- schappij. LET OP! Deze machine is niet bedoeld voor rijden op de openbare weg. 4 STARTEN EN RIJDEN De machine alleen gebruiken met geslo- ten en vergrendelde kap. Anders be- staat er een kans op brandwonden en kunt u bekneld raken. 4.1 BijtankenGebruik alleen diesel die voldoet aan de minimum- vereisten van de volgende specificaties: EN 590 BS 2869 A1 / A2 ASTM D 975 - 1D / 2D Voor de motor mag geen biodiesel wor- den gebruikt. Neem contact op met de leverancier voor meer informatie. 1. Open de motorkap. 2. Verwijder de tankdop (9:X). Als u brandstof bijvult tot boven de “Max”-markering zoals in afb. 9 kan dit voor brandstoflekkage of brand zor- gen. 3. Vul diesel bij tot de Max-markering zoals in afb. 9. Omdat brandstof bij verhitting uitzet, zal deze gaan lekken als u tot boven de markering vult. 4. Sluit de tankdop. Gebruik winterbrandstof of voeg kerosine bij een omgevingstemperatuur onder 0°C. Kijk in de tabel hieronder: Diesel is zeer brandbaar. Bewaar brandstof altijd in een speciaal daar- voor bestemde tank. Vul de brandstof nooit binnenin huis bij en rook niet tijdens het bijtanken. Vul de tank voordat u de motor start. Verwijder nooit de brandstofdop en vul de machine nooit met brandstof wan- neer de motor loopt of nog warm is. Werkzaamheden Accessoires, origineel van STIGA Gras maaien Maaidekken gebruiken: 125 Combi Pro, 125 Combi Pro El en met klepelmaaier. Vegen Veegmachine of veegmachine met opvangbak gebruiken. Voor de eerste optie wordt het gebruik van een stofbeschermer aanbe- volen. Sneeuwruimen Sneeuwschuif of sneeuwfrees gebruiken. Sneeuwkettingen zijn aanbevolen. Gras en bladeren vegenGetrokken opvangbak 30 of 42 gebruiken. Gras- en bladtrans- portTransportkar (Standard, Maxi of Combi) gebruiken. Zand strooien Zandstrooier gebruiken. Kan ook voor het strooien van zout worden gebruikt. Gebruik van sneeuwkettingen wordt aanbe- volen. Onkruidbestrij- ding op grindpa- denEen aan de voorzijde gemon- teerde onkruidschoffel gebrui- ken. Kanten van gazons snijdenKantensnijder gebruiken. Ontmossen Verticuteermachine gebruiken. Laagste omgevingstem peratuur bij start °CHoeveelheid kerosine Zomerbrandst ofWinterbrand stof 0 tot -10 20% - -10 tot -15 30% - -15 tot -20 50% 20% -20 tot -30 - 50%

87 NEDERLANDSNL 4.2 AftappenHet brandstofsysteem van de motor moet in de vol- gende gevallen worden afgetapt: • Als de brandstoftank droog heeft gestaan en er lucht in het brandstofsysteem is gekomen. • Na vervanging van het filter. Aftappen gaat als volgt: 1. Vul de tank met brandstof. 2. Pomp met behulp van de handpomp (10:Y) tot alle lucht verdwenen is. 4.3 Motorolie controleren Het carter is bij aflevering altijd gevuld met SAE 10W-40-olie. Controleer voor gebruik altijd of het oliepeil juist is. De machine moet op een vlakke onder- grond staan. Controleer het oliepeil als volgt: 1. Maak de oliepeilstok schoon. 2. Draai de oliepeilstok los en trek hem omhoog. 3. Maak de oliepeilstok schoon. 4. Steek de peilstok helemaal naar binnen en trek hem weer omhoog. 5. Lees het oliepeil af. Het oliepeil dient tot de Max-markering te komen zoals in afb. 11. Als het oliepeil onder de Max-markering komt (zie afb. 11), vul de olie dan als volgt bij: 1. Draai de olievuldop (11:C) los. 2. Vul voldoende olie bij. Zie voor de geschikte olietypes “5.4”. 3. Controleer het oliepeil zoals hierboven beschre- ven. 4. Als het peil in orde is plaatst u de olievuldop te- rug en draait u deze vast. Het oliepeil mag nooit hoger staan dan de “Max”- markering (zie afb. 11). Dit kan oververhitting van de motor tot gevolg hebben. Als het oliepeil de “Max”-markering heeft overschreden dient u de olie tot het juiste niveau af te tappen. 4.4 Transmissieolie controleren Zie 5.8.1. 4.5 VeiligheidscontroleControleer of de machine voldoet aan de onder- staande veiligheidscontrole. De veiligheidscontrole moet voor ieder gebruik worden uitgevoerd. Als een van de onderdelen niet door de test komt, moet u de machine niet ge- bruiken! Breng de machine voor repa- ratie naar een servicewerkplaats!4.5.1 Algemene veiligheidscontrole 4.5.2 Elektrische veiligheidscontrole Controleer voor elk gebruik of het be- veiligingssysteem werkt. 4.6 Starten1. Houd uw voet niet op het aandrijfpedaal. 2. Zet de gashendel op vol gas. 3. Trap het rempedaal volledig in. 4. Draai de contactsleutel om en start de motor. De motor hoeft niet voorverwarmd te worden. Onderdeel Resultaat Brandstofslangen en aansluitingen.Geen lekkages. Elektrische kabels. Isolatie is intact. Geen mechanische schade. Uitlaatsysteem. Geen lekkages bij aansluitin- gen.Alle schroeven zijn vastge- draaid. Olieleidingen Geen lekkages. Geen schade. Rijd de machine voor- en achteruit en laat het pedaal van de bedrijfsrem omhoog komen.De machine stopt dan. Testrit Geen abnormale trillingen. Geen abnormale geluiden. Status Handeling Resultaat Het koppelings-/ rempedaal is niet ingetrapt. De krachtafnemer is niet ingescha- keld.Probeer te starten. De motor start niet. Het koppelings-/ rempedaal is inge- trapt. De krachtafnemer is ingeschakeld.De bestuurder gaat staan.De motor start niet. Lopende motor. De krachtafnemer is ingeschakeld.De bestuurder gaat staan.De krachtaf- nemer wordt uitgescha- keld. Cruise control ingeschakeld. (4WD)De bestuurder gaat staan.Cruise con- trol wordt uitgescha- keld. Cruise control ingeschakeld. (4WD)Het koppelings-/ rempedaal is inge- trapt.Cruise con- trol wordt uitgescha- keld.

88 NEDERLANDSNL 5. Laat de machine na een koude start niet onmid- dellijk belast werken, maar laat de motor eerst een paar minuten warmdraaien. Op die manier kan de olie opwarmen. Laat de motor altijd op vol gas draaien wanneer hij in gebruik is. 4.7 Stuurbekrachtiging (4WD)De stuurbekrachtiging zorgt ervoor dat het vermo- gen van het hydraulisch systeem de bewegingen van het stuur ondersteunt. Dit maakt het makkelij- ker de machine te besturen als de motor op volle kracht werkt (vol gas). Als het toerental van de motor lager wordt, ver- mindert het effect van de stuurbekrachtiging. 4.8 BedieningstipsControleer altijd of de juiste hoeveelheid olie in de motor zit. Dit is met name belangrijk bij het wer- ken op hellingen. Zie 4.3. Wees voorzichtig bij het rijden op hel- lingen. Start of stop niet plotseling wan- neer u een helling op- of afrijdt. Rijd nooit dwars over een helling. Rijd van boven naar beneden en van beneden naar boven. Deze machine mag op een helling van maximaal 10° rijden. Verminder de snelheid op hellingen en bij scherpe bochten om controle over de machine te houden en het risico op kan- telen te beperken. Draai bij rijden in de hoogste versnel- ling en bij vol gas het stuur niet volledig naar één kant. De machine kan dan kantelen. Blijf met uw handen uit de buurt van de middensturing en de zittinghouder. An- ders kunt u bekneld raken! Rijd nooit met de machine als de motorkap open is. 4.9 StoppenSchakel de krachtafnemer uit. Trek de parkeerrem aan. Als u de machine onbewaakt achterlaat, verwijder dan de contactsleutel. Direct na gebruik kan de motor bijzon- der heet zijn. Raak de cilinder of de koelribben niet aan. Dit kan ernstige brandwonden veroorzaken. 4.10 Reiniging Om het gevaar op brand te verkleinen de motor, de demper, de accu en de brandstoftank vrijhouden van gras, bladeren en olie. Om het gevaar op brand te verkleinen regelmatig controleren of er sprake is van olie- en/of brandstoflekkage. Reinig de machine na gebruik. Voor het reinigen gelden de volgende richtlijnen. • Als u de machine met een hogedrukreiniger rei- nigt, richt de straal dan niet rechtstreeks op de asborging, elektrische onderdelen of hydrauli- sche kleppen. • Sproei nooit rechtstreeks water op de motor. • Reinig de motor met een borstel en/of perslucht. • Reinig de luchtinlaat van de motor (10:W). 5 ONDERHOUD 5.1 OnderhoudsprogrammaOm de machine voortdurend in goede staat te hou- den en zo de betrouwbaarheid te bevorderen, ook in verband met het milieu, moet het onder- houdsprogramma van STIGA worden gevolgd. De inhoud van dit programma vindt u in het bijge- voegde serviceboekje. Basic service moet altijd door een erkende service- werkplaats worden uitgevoerd. Eerste onderhoud en Intermediate Service zou door een erkende servicewerkplaats moeten wor- den uitgevoerd, maar kan ook door de gebruiker worden gedaan. De inhoud van deze programmas staat in het serviceboekje en de handelingen zijn beschreven onder“4 STARTEN EN RIJDEN” en hieronder. Onderhoud dat door een erkende servicewerk- plaats wordt uitgevoerd geeft u de garantie dat uw machine professioneel wordt onderhouden met originele reserveonderdelen. Na elke onderhoudsbeurt die is uitgevoerd bij een erkende servicewerkplaats krijgt u een stempel in het onderhoudsboekje. Een serviceboekje waarin ieder onderhoud wordt geregistreerd, is een waar- devol document dat de tweedehandswaarde van de machine verhoogt.

89 NEDERLANDSNL 5.2 VoorbereidingAlle service en onderhoud moet worden uitge- voerd op een stilstaande machine waarvan de mo- tor is uitgeschakeld. Zorg dat de machine niet kan wegrol- len. Gebruik daarom altijd de parkeer- rem. Zet de motor af. Voorkom dat de motor onbedoeld start door altijd de motor uit te zetten en de kabel van de minpool van de accu los te maken. 5.3 BandenspanningPas de bandenspanning op de volgende manier aan: Voorzijde: 0,6 bar (9 psi). Achter: 0,4 bar (6 psi). 5.4 Motorolie verwisselenU dient de motorolie voor het eerst te verversen na 25 draaiuren, vervolgens ververst u de olie na elke 250 draaiuren. Gebruik de volgende oliesoorten: ACEA-B2-E2 of API-CF-CG of SHPD. Kies de oliekwaliteit aan de hand van onderstaande tabel. Gebruik olie zonder toevoegingen. Vul niet teveel olie bij, want dit kan tot oververhit- ting van de motor leiden. Ververs de olie wanneer de motor warm is. Direct na het stoppen van de machine kan de motorolie erg heet zijn. Laat de motor daarom een paar minuten afkoe- len voordat u de olie aftapt. 1. Duw de aftapslang naar beneden zodat deze on- der de motor vandaan komt. Zie afb. 12 2. Draai de beugel op de olie-aftapslang vast. Ge- bruik een goede tang of vergelijkbaar gereed- schap. 3. Schuif de beugel drie tot vier centimeter over de olie-aftapslang en trek de plug eruit. 4. Verzamel de olie in een emmer. LET OP! Zorg dat u geen olie op de aandrijf- riemen morst. 5. Bij het weggooien van de olie dient u zich aan de regelgeving van de lokale autoriteiten te houden.6. Plaats de olie-aftapplug terug en schuif de beu- gel weer zodanig dat deze de plug vastklemt. 7. Kijk voordat u het oliefilter gaat reinigen naar5.4.1 hieronder. 8. Verwijder de vuldop (11:C) en vul de olie bij. De motor heeft ongeveer 1,7 liter olie nodig. 9. Na het bijvullen van olie start u de motor en laat deze 30 seconden stationair draaien. 10.Controleer of er een olielek is. 11.Zet de motor af. Wacht 30 seconden en contro- leer dan het oliepeil. Zie 4.3. Vul de olie indien nodig bij. 5.4.1 Oliefilter Het oliefilter moet na 1000 draaiuren worden ver- vangen en ook als u de olie vervangt. Tap eerst de motorolie af en plaats de olie-aftapplug zoals hier- boven aangegeven. Reinig het oliefilter als volgt: 1. Reinig het gedeelte rond het filter (13:A) 2. Draai de schroef vijf slagen los (13:B). 3. Trek het oliefilter uit. Richt de stroom van perslucht nooit op een persoon, want lucht in de bloed- baan kan dodelijk zijn. 4. Reinig het filter door perslucht in en uit het fil- ter te blazen. Zie afb. 14 5. Controleer/vervang de filterpakking (14:D). 6. Smeer de filterpakking (14:D) en plaats het fil- ter in de juiste positie. 7. Controleer of de uiteinden van de spannings- veer (13:C) precies tegen het filter liggen. Draai de schroeven aan (13:B). 8. Ga verder met punt 7 “5.4 Motorolie verwisse- len”zoals hierboven beschreven. 5.5 MotorschroevenU dient alle schroefverbindingen van de motor na 25 draaiuren te controleren, vervolgens controleert u die steeds na 250 draaiuren. Uitzonderingen: • Verdraai nooit de schroeven van de cylinder- kop. • Verdraai nooit stelschroeven van het systeem voor brandstofinspuiting(zie afb. 15). 5.6 BrandstoffilterHet brandsstoffilter (10:E) moet na elke 500 draai- uren worden vervangen. Na de vervanging moet het systeem afgetapt wor- den. Zie “4.2”. Controleer of er na het installeren van het nieuwe filter geen brandstoflek is ontstaan. Omgevingstemperatuur Oliekwali- teit -24°C - +45°C. 10W/40 -30°C - +45°C. 5W/40

90 NEDERLANDSNL 5.7 Leegmaken van de brandstof- tank. Door temperatuurschommelingen zal water uit de lucht in de brandstoftank condenseren. Bij grote temperatuurschommelingen en een hoge lucht- vochtigheid zal de hoeveelheid condens toenemen. Het water zal gaan druppelen en op de bodem van de brandstoftank terechtkomen. Indien nodig dient het vocht ten minste één keer per jaar uit de brandstoftank afgetapt te worden. De motor dient koud te zijn als u het vocht aftapt, anders zou er brand kun- nen ontstaan. Als u het vocht aftapt zijn roken, vuur, vonken en andere hittebronnen in de di- recte omgeving verboden. Er kan brand ontstaan. Tap het vocht als volgt af: 1. Haal de aftapslang uit zijn bevestiging onder de achterbumper. Zie afb. 16 2. Draai de aftapkraan in de bevestiging (16:F) zo- dat er een opening ontstaat. 3. Plaats de aftapslang in een geschikte emmer. 4. Open de aftapkraan en wacht tot al het water uit de motor is gevloeid. 5. Sluit de aftapkraan en plaats de kraan en slang in de omgekeerde volgorde terug. 6. Bij het weggooien van het afgetapte vocht dient u zich aan de regelgeving van de lokale autoritei- ten te houden. 5.8 Transmissie, olie (4WD)De olie in de hydraulische krachtoverbrenging moeten regelmatig worden gecontroleerd/aange- past of vervangen zoals aangegeven in onderstaan- de tabel. Type olie: Synthetische olie 5W-50. Hoeveelheid olie bij verversen: ongeveer 3,5 liter.. 5.8.1 Controle - aanpassen 1. Zet de machine op een vlakke ondergrond. 2. Lees het oliepeil af op het reservoir. Zie afb. 17:P. Het oliepeil moet tot de lijn komen. 3. Vul indien nodig olie bij.5.8.2 Aftappen 1. Laat de machine gedurende 10-20 minuten op verschillende snelheden lopen om de transmis- sieolie op te warmen. 2. Plaats de machine volledig horizontaal. 3. Demonteer beide ontkoppelingshefbomen zoals aangegeven in afb. 7:A, B. 4. Plaats één opvangbak onder de achteras en één onder de vooras. 5. Open het oliereservoir door de kap te verwijde- ren. Gebruik uitsluitend een 3/8” dopsleutel voor de olieaftapplug. Het gebruik van ander gereedschap beschadigt de plug. 6. Verwijder de olieaftapplug van de achteras. Reinig de opening en gebruik een 3/8” dopsleu- tel. Zie afbeelding 18. 7. Verwijder 2 aftappluggen uit de vooras. Ge- bruik hiervoor een 12 mm sleutel. Laat de olie uit de vooras en de leidingen lopen. Zie afb. 19. 8. Controleer of de pakkingen op de 4 aftapplug- gen van de vooras intact zijn. Zie afb. 19. Plaats de pluggen terug. Aanhaalmoment: 15-17 Nm. De olieaftapplug wordt beschadigd als hij vaster dan 5 Nm wordt aangedraaid. 9. Controleer of de pakking op de olieaftapplug van de achteras intact is. Zie afb. 18:V. Plaats het in de achteras. Draai de olieaftapplug aan tot 5 Nm. 10.Trek de olie uit het onderste deel van het reser- voir met behulp van een olieafscheider. Zie afb. 20. 11.Voer de olie volgens lokale voorschriften af. 5.8.3 Vullen De motor mag nooit draaien als de ach- terste koppelingshendel naar binnen is geduwd en de voorste koppelingshendel uitgetrokken is. Dit beschadigt de as- borging. 1. Vul het oliereservoir met de nieuwe olie. Als de motor binnen moet draaien, dient u ervoor te zorgen dat uitlaatgas- sen kunnen worden afgevoerd. 2. Controleer of de koppelingshendel van de ach- teras uitgetrokken is. 3. Start de motor. Als de motor is gestart, schuift de koppelingshendel van de vooras automatisch naar binnen. 4. Trek de koppelingshendel van de vooras naar buiten. LET OP! De olie wordt zeer snel het systeem ingezogen. Zorg dat het reservoir altijd vol is. Zorg dat er geen lucht wordt ingezogen. Actie1e keer Vervol- gens met tussenpo- zen van Werkuren Niveau controleren - aanpas- sen. -50 Olie verversen. 5 200