Home
>
Stiga
>
Lawn Mower
>
Stiga Lawn Tractor 8211 0011 10 Villa 105 12 HST 14 HST Silent Operators Manual
Stiga Lawn Tractor 8211 0011 10 Villa 105 12 HST 14 HST Silent Operators Manual
Have a look at the manual Stiga Lawn Tractor 8211 0011 10 Villa 105 12 HST 14 HST Silent Operators Manual online for free. It’s possible to download the document as PDF or print. UserManuals.tech offer 5898 Stiga manuals and user’s guides for free. Share the user manual or guide on Facebook, Twitter or Google+.

61 FRANÇAISFR 1. Retirer le couvercle du filtre à air (8:R). 2. Démonter la partie amovible du filtre à papier (8:S). Veiller à ce qu’aucune saleté ne tombe dans le carburateur. Nettoyer le support du filtre à air. 3. Nettoyer le filtre en papier en le tapotant sur une surface plane. En cas d’encrassage intense, remplacer le filtre. 4. Pour remonter le filtre, répéter les opérations dans l’ordre inverse. Silent: 1. Démonter le couvercle du filtre à air (9:R) en desserrant la vis. 2. Démonter les filtres. Le préfiltre (9:B) est placé sur le filtre à air (9:A). Veiller à ce qu’aucune saleté ne tombe dans le carburateur. Nettoyer le support du filtre à air. 3. Laver le préfiltre au détergent liquide et à l’eau, puis le presser pour l’essorer. Verser un peu d’huile sur le filtre et presser ce dernier pour la faire pénétrer. 4. Pour nettoyer l’élément en papier du filtre, procéder comme suit: le tapoter légèrement contre une surface lisse. En cas d’encrassage intense, remplacer le filtre. 5. Pour remonter le filtre, répéter les opérations dans l’ordre inverse. Ne pas utiliser de solvants à base de pétrole (par ex. du kérosène) ni d’air comprimé pour nettoyer le filtre en papier afin ne pas l’endommager. Ne pas nettoyer à l’air comprimé l’élément en papier du filtre. L’élément en papier ne doit pas être huilé. 5.10 BOUGIE D’ALLUMAGERemplacer les bougies d’allumage toutes les 200 heures de service (c’est-à-dire lors d’une entretien sur deux). Dévisser à l’aide de la clé à bougies fournie. Nettoyer autour de la bougie avant de la débrancher. Bougie d’allumage : Champion RC12YC ou équivalent. Écart entre les électrodes : 0,75 mm. 5.11 ADMISSION D’AIR (8, 9:P)Le moteur est refroidi à l’air. Il peut être endommagé en cas de défaillance du système de refroidissement. Nettoyer l’admission d’air du moteur toutes les 50 heures de service. Le système de refroidissement est nettoyé de manière plus approfondie lors de chaque entretien de base. 5.12 LUBRIFICATIONLubrifier les points de graissage toutes les 25 heures de service, conformément au tableau ci- dessous, ainsi qu’après chaque lavage. 5.13 FUSIBLEEn cas de panne électrique, vérifier/remplacer le fusible, 20A. Si la panne persiste, confier la réparation à un atelier agréé. Les fusibles se trouvent à proximité de la batterie, sous le carter moteur. 6 BREVET - ENREGISTREMENT Cette machine et les pièces qui la composent sont enregistrées sous le n° de brevet : 9900627-2 (SE), SE00/00250 (PCT), 9901091-0 (SE), SE00/00577 (PCT), 9901730-3 (SE), SE00/ 00895 (PCT), 9401745-6 (SE), SE95/00525 (PCT), 595 7497 (US), 95920332.4 (EPC). 99 1095 (SE), 499 11 740.9 (DE), M1990 000734 (IT), 577 251-253 (FR), 115325 (US). GGP se réserve le droit de modifier le produit sans avis préalable. Objet Action Fig. Paliers de roues 3 nipples de graissage.(14:V) Appliquer de la graisse univer- selle à l’aide d’un pistolet. 14 Câbles de direction Nettoyer les câbles à l’aide d’une brosse métallique. Lubrifier à l’aide d’un vapori- sateur de graisse universelle pour chaînes. - Tendeurs Lubrifier les paliers de grais- sage à l’aide d’une burette en activant toutes les commandes. Pour plus de facilité, travailler à deux. 15 Câbles de commande Lubrifier les extrémités des câbles à l’aide d’une burette en activant toutes les commandes. Travailler à deux. 16

62 NEDERLANDSNL 1 ALGEMEEN Dit symbool geeft een WAARSCHUWING weer. Als de instructies niet nauwkeurig worden opgevolgd, kan dit leiden tot ernstige persoonlijke verwondingen en/of schade. Voordat u deze machine in gebruik neemt, moet u de gebruiksaanwijzing en de meegeleverde VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN zorgvuldig doornemen. 1.1 SYMBOLENOp de machine ziet u de volgende symbolen om u eraan te herinneren dat voorzichtigheid en oplettendheid bij gebruik en tijdens onderhoud geboden is. Betekenis van de symbolen:Waarschuwing! Lees vóór gebruik van de machine de gebruikershandleiding en de veiligheidsvoorschriften. Waarschuwing! Kijk uit voor weggegooide voorwerpen. Houd omstanders op afstand. Waarschuwing! Draag altijd gehoorbescherming. Waarschuwing! Deze machine is niet bedoeld voor rijden op de openbare weg. Waarschuwing! U mag met de machine niet rijden op een helling met een grotere hellingshoek dan 10º. Waarschuwing! Kans op brandwonden. Raak de geluiddemper/katalysator niet aan. 1.2 VERWIJZINGEN 1.2.1 Afbeeldingen De afbeeldingen in deze gebruikershandleiding zijn genummerd met 1, 2, 3 etc. Onderdelen in afbeeldingen worden aangegeven met A, B, C etc. Een verwijzing naar onderdeel C in afbeelding 2 wordt als volgt weergegeven:. “Zie afb. 2:C.” of gewoon “(2:C)” 1.2.2 Titels De titels in deze gebruikershandleiding zijn op de volgende manier genummerd: “1.3.1 Algemene veiligheidscontrole” is een subtitel van “1.3 Veiligheidscontrole” en wordt onder deze titel vermeld. Wanneer naar een titel wordt verwezen, wordt alleen het nummer van deze titel aangegeven. Bijvoorbeeld “Zie 1.3.3”. 2 BESCHRIJVING 2.1 AANDRIJVINGDe machine heeft voorwielaandrijvingGereedschap dat aan de voorzijde is gemonteerd wordt aangestuurd door aandrijfriemen. 2.2 BESTURINGDe machine heeft achterwielbesturing. Daarom kan de machine gemakkelijk om bomen of andere obstakels heen rijden. Het sturen wordt geregeld via een kabel. 2.3 BEVEILIGINGSSYSTEEMDe machine is uitgerust met een elektrisch beveil- igingssysteem. Dit systeem onderbreekt bepaalde activiteiten die door onjuiste handelingen gevaarl- ijke situaties kunnen veroorzaken. De motor kan bijvoorbeeld alleen gestart worden als het koppelings-/rempedaal is ingedrukt. Controleer voor elk gebruik of het beveiligingssysteem werkt. 2.4 BEDIENING 2.4.1 Gereedschapslift, mechanisch (1:A) U kunt als volgt schakelen tussen de werkpositie en de transportpositie: 1. Trap het pedaal volledig in. 2. Laat het pedaal langzaam los. 2.4.2 Bedrifjsrem/koppeling/parkeerrem (1:B) (MAN) Pedaal dat bedrijfsrem en koppeling combineert. Drie standen: 1. Omhoog - aandrijving. De machine rijdt als er een versnelling wordt gekozen. Bedrijfsrem niet geactiveerd. 2. Voor de helft ingetrapt - aandrijving ontkoppeld, er kan geschakeld worden. Bedrijfsrem niet geactiveerd. 3. Volledig ingetrapt - aandrijving ontkoppeld. Bedrijfsrem volledig geactiveerd. LET OP! Regel de snelheid niet door de koppeling te laten slippen. Kies in plaats daarvan de juiste versnelling voor de goede snelheid.

63 NEDERLANDSNL 2.4.3 Koppeling - parkeerrem (1:B) (HST)Druk nooit op het pedaal tijdens het rijden. De krachtoverbrenging kan dan oververhit raken. Het pedaal (2:B) heeft de volgende drie standen: 1. Omhoog - De koppeling is niet geactiveerd. De parkeerrem is niet geactiveerd. 2. Voor de helft ingetrapt - Voorwaarts rijden uitgeschakeld. De parkeerrem is niet geactiveerd. 3. Volledig ingetrapt - Voorwaarts rijden uitgeschakeld. De parkeerrem is geactiveerd maar niet vergrendeld. Deze stand wordt ook gebruikt als noodrem. 2.4.4 Vergrendeling, parkeerrem (1:C) De vergrendeling vergrendelt het koppelings-/rempedaal in de ingetrapte stand. Deze functie wordt gebruikt om de machine te vergrendelen op hellingen, tijdens transport enz., als de motor niet draait. De parkeerrem moet tijdens het werk altijd uitgeschakeld zijn. Vergrendelen: 1. Trap het pedaal (1:B) volledig in. 2. Verplaats de vergrendeling (1:C) naar rechts. 3. Laat het pedaal los. 4. Laat de vergrendeling los. Ontgrendelen: Trap het pedaal volledig in en laat het weer los. 2.4.5 Gas- en chokehendel (2, 3:G) Hendel om de snelheid te regelen en om te choken bij een koude start. Als de motor onregelmatig loopt, bestaat er een kans dat de hendel te ver naar voren staat zodat de choke geactiveerd wordt. Dit beschadigt de motor, verhoogt het brandstofgebruik en is schadelijk voor het milieu. 1. Choke - voor het starten van een koude motor. De choke staat in de bovenste stand in de groef. Gebruik deze functie niet als de motor warm is. 2. Vol gas - bij gebruik van de machine altijd vol gas geven. Om de gashendel op vol gas te zetten, zet u de hendel ongeveer 2 cm achter de chokestand. 3. Stationairloop. 2.4.6 Contactslot (2, 3:F) Het contactslot wordt gebruikt om de motor te starten en uit te schakelen. Laat de sleutel niet in stand 2 op de machine zitten. Er is dan brandgevaar omdat brandstof in de motor kan lopen via de carburateur en de accu kan ontladen en worden beschadigd. Drie standen: 1. Stopstand - de motor is kortgesloten. De sleutel kan verwijderd worden. 2. Rijstand. 3. Startstand - de elektrische startmotor wordt geactiveerd op het moment dat de sleutel in de veerbelaste startstand wordt gedraaid. Laat de sleutel teruggaan naar rijstand 2 wanneer de motor gestart is. 2.4.7 Versnellingspook (2:E) (MAN) Pook om één van de vijf versnellingen vooruit (1- 2-3-4-5), neutraal (N) of achteruit (R) te kiezen. Tijdens het schakelen moet het koppelingspedaal ingetrapt zijn. LET OP! Zorg dat de machine volledig stilstaat voordat u van de achteruit in de vooruit of omgekeerd schakelt. Als u niet meteen in een bepaalde versnelling kunt schakelen, laat het koppelingspedaal dan opkomen en trap het opnieuw in. Schakel opnieuw naar de gewenste versnelling. Probeer nooit geforceerd in een gewenste versnelling te schakelen. 2.4.8 Krachtafnemer (2:E) De krachtafnemer mag nooit ingeschakeld zijn wanneer het aan de voorzijde gemonteerde gereedschap in de transportstand staat. Dit beschadigt de riemtransmissie. Hendel voor in- en uitschakelen van de krachtafnemer voor aandrijving van het maaidek en aan de voorzijde gemonteerde accessoires. Twee standen: 1.Voorste stand - krachtafnemer uitgeschakeld. 2. Achterste stand - krachtafnemer ingeschakeld.

64 NEDERLANDSNL 2.4.9 Rijden - bedrijfsrem (3:J) (HST)Als de machine niet remt zoals verwacht als het pedaal wordt losgelaten, moet het linkerpedaal (1:B) worden gebruikt als noodrem. Het pedaal regelt de versnelling tussen de motor en de wielen (= de snelheid). Wanneer het pedaal omhoog staat, wordt de bedrijfsrem geactiveerd. 1. Pedaal voorwaarts – de machine gaat vooruit. 2. Pedaal onbelas t – de machine staat stil. 3. Pedaal achterwaarts – de machine rijdt achteruit. 4. Minder druk op het pedaal – de machine remt. 2.4.10 Verstelbaar stuur (14 HST, Silent) De hoogte van het stuur is volledig instelbaar. Draai de instelknop (3:H) op de stuurkolom los en stel het stuur op de gewenste stand in. Draai de knop weer vast. Verstel het stuur nooit tijdens het rijden. Draai nooit aan het stuur als de machine stilstaat en het gereedschap ín de werkstand staat. De kans bestaat dat het stuurmechanisme wordt overbelast. 2.4.11 Instelling maaihoogte (3:I) (Silent) De machine is uitgerust met een mechanisme voor het gebruik van een maaidek met elektrische maaihoogte-instelling. De schakelaar wordt gebruikt om de maaihoogte traploos in te stellen. Het maaidek is aangesloten op het contact (3:Z). 2.4.12 Zitting (4:L) De zitting kan worden opgeklapt en naar voor of achter worden geschoven. De stand van de zitting kan met de knoppen (4:M) worden vergrendeld. De zitting is voorzien van een beveiligingsschakelaar die is aangesloten op het beveiligingssysteem van de machine. Doordat bepaalde functies niet werken als er niemand op de zitting zit wordt voorkomen dat er gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Zie ook 4.3.2. 2.4.13 Motorkap (afb. 5) Om bij te tanken en de motor en de accu te inspec- teren en onderhouden, opent u de motorkap. De motor mag niet draaien als u de kap opent. 2.4.13.1Openen1. Zorg dat de besturingsarmen in de voorste stand staan. 2. Trek de stoelvergrendeling (4:N) omhoog en kantel de stoel voorover. 3. Pak de motorkap aan de voorrand vast en draai de kap omhoog. 2.4.13.2SluitenPak de motorkap aan de voorrand vast en draai de kap omlaag. De machine alleen gebruiken met gesloten kap. Anders bestaat er een kans op brandwonden en kunt u bekneld raken. 2.4.14 Koppelingshendel (5:K) Hendel om de traploze transmissie uit te schakelen. Hiermee kunt u de machine handmatig verplaatsen zonder de motor te gebruiken. De ontkoppelingshendel mag nooit tussen de binnenste en buitenste stand staan. Dit leidt tot oververhitting en beschadiging van de transmissie. Twee standen: 1. Hendel naar binnen - transmissie ingeschakeld voor normaal gebruik. U hoort een klik als de hendel in deze stand wordt vergrendeld. 2. Hendel naar buiten – transmissie is uitgeschakeld. De machine kan handmatig worden verplaatst. De machine mag niet over lange afstanden of met hoge snelheid worden gesleept. Hierdoor kan de versnellingsbak worden beschadigd.

65 NEDERLANDSNL 3 TOEPASSINGEN De machine mag uitsluitend gebruikt worden bij de volgende werkzaamheden met de aangegeven originele STIGA-accessoires: Het trekmechanisme mag worden belast met een verticale kracht van maximaal 100 N. De duwkracht van getrokken accessoires op het trekmechanisme mag niet groter zijn dan 500 N. LET OP! Neem vóór het gebruik van een aanhanger altijd contact op met uw verzekeringsmaatschappij. LET OP! Deze machine is niet bedoeld voor rijden op de openbare weg. 4 STARTEN EN RIJDEN De machine alleen gebruiken met gesloten en vergrendelde kap. Anders bestaat er een kans op brandwonden en kunt u bekneld raken. 4.1 BIJVULLEN MET BENZINEGebruik altijd loodvrije benzine. Gebruik nooit brandstof voor tweetaktmotoren. Door de transparante tank is het brandstofniveau makkelijk af te lezen. LET OP! Gewone loodvrije benzine is beperkt houdbaar en mag niet langer dan 30 dagen worden bewaard. U kunt ook milieuvriendelijke benzine gebruiken, d.w.z. gealkyleerde benzine. Dit type benzine heeft een samenstelling die minder schadelijk is voor mens en milieu.Benzine is uiterst brandbaar. Bewaar brandstof altijd in een speciaal daarvoor bestemde tank. Vul alleen buitenshuis benzine bij en rook niet tijdens het bijvullen. Vul de tank voordat u de motor start. Verwijder nooit de vuldop en vul de machine nooit met benzine wanneer de motor loopt of nog warm is. Vul de benzinetank nooit helemaal tot de rand. Laat een zekere ruimte (ten minste de gehele vulbuis plus 1-2 cm bovenin de tank) leeg, zodat de benzine, wanneer deze warm wordt, kan uitzetten zonder over te stromen. Zie afb. 7. 4.2 CONTROLEER HET OLIEPEILHet carter is bij aflevering altijd gevuld met SAE 10W-30-olie. Zie afb. 8, 9. Controleer voor elk gebruik of het oliepeil correct is. De machine moet op een vlakke ondergrond staan. Zorg dat de omgeving rond de oliepeilstok schoon is. Draai de oliepeilstok los en trek hem omhoog. Veeg de oliepeilstok af. 105, 12, 12 HST, 14 HST: Duw de oliepeilstok volledig naar beneden en schroef deze vast . Schroef de peilstok weer los en trek deze weer omhoog. Lees het oliepeil af. Silent: Duw de oliepeilstok volledig naar beneden maar schroef deze niet vast. Trek de peilstok weer omhoog en lees het oliepeil af. Vul olie bij tot de FULL-streep als het oliepeil onder deze markering staat. Het oliepeil mag nooit boven de “FULL”-streep komen. Een te hoog oliepeil kan de motor oververhitten. Als het oliepeil boven de “FULL”- streep komt, moet de olie worden afgetapt tot het juiste niveau is bereikt. 4.3 VEILIGHEIDSCONTROLEControleer of de machine voldoet aan de onderstaande veiligheidscontrole. De veiligheidscontrole moet voor ieder gebruik worden uitgevoerd. Als een van de onderdelen niet door de test komt, moet u de machine niet gebruiken! Breng de machine voor reparatie naar een servicewerkplaats! Werkzaam- heden Accessoires, origineel van STIGA Gras maaien Maaidekken gebruiken: Villa 105: 85 C Villa 12: 85 C Villa 12 HST: 85 C Villa 14 HST: 85 C, 95 C Villa Silent: 85 C, 95 C, 95 C El, 105 C, 105 C El Ve g e n Veegmachine gebruiken. Stofbe- schermer aanbevolen. Sneeuwruimen Met sneeuwschuiver. Gebruik van sneeuwkettingen en frame- gewichten wordt aanbevolen. Gras en bladeren vegen Getrokken opvangbak 38 gebruiken. Gras- en bladtransport Transportkar Combi gebruiken.

66 NEDERLANDSNL 4.3.1 Algemene veiligheidscontrole 4.3.2 Elektrische veiligheidscontroleControleer voor elk gebruik of het beveiligingssysteem werkt. 4.4 STARTEN1. Zie afb. 10 (+ 9:T). Open de benzinekraan die zich in de kap aan de linkerachterzijde bevindt. 2. Controleer of the bougiekabel(s) op de bougie(s) is/zijn geplaatst. 3. Controleer of de krachtafnemer uitgeschakeld is. 4. Houd uw voet niet op het aandrijfpedaal. 5. Starten van een koude motor – zet de gashendel helemaal in de chokestand. Starten van een warme motor – zet de gashendel op vol gas (ongeveer 2 cm achter de chokestand). 6. Trap het koppelings-/rempedaal volledig in. 7. Draai de contactsleutel om en start de motor. 8 Wanneer de motor is gestart, duwt u de gashendel geleidelijk naar vol gas (ongeveer 2 cm achter de chokestand) als u de choke gebruikt hebt. 9. Laat de machine na een koude start niet onmiddellijk belast werken, maar laat de motor eerst een paar minuten warmdraaien. Op die manier kan de olie eerst opwarmen. Bij gebruik van de machine altijd vol gas geven. 4.5 BEDIENINGSTIPSControleer altijd of de juiste hoeveelheid olie in de motor zit. Dit is met name belangrijk bij het werken op hellingen. Zie 4.2. Wees voorzichtig bij het rijden op hellingen. Start of stop niet plotseling wanneer u een helling op- of afrijdt. Rijd nooit dwars over een helling. Rijd van boven naar beneden en van beneden naar boven. Deze machine mag op een helling van maximaal 10° rijden. Verminder de snelheid op hellingen en bij scherpe bochten om controle over de machine te houden en het risico op kantelen te beperken. Draai bij rijden in de hoogste versnelling en bij vol gas het stuur niet volledig naar één kant. De machine kan dan kantelen. Blijf met uw handen uit de buurt van de middensturing en de zittinghouder. Anders kunt u bekneld raken! Rijd nooit met de machine als de motorkap open is. Rijd nooit als het maaidek in de transportpositie staat. Dit veroorzaakt schade aan de aandrijfsnaar van het maaidek. 4.6 STOPPENSchakel de krachtafnemer uit. Trek de parkeerrem aan. Laat de motor 1-2 minuten stationair draaien. Zet de motor af door de contactsleutel om te draaien. Sluit de benzinekraan. Dit is vooral belangrijk als de machine op bijv. een aanhanger vervoerd moet worden.Als u de machine zonder toezicht achterlaat, moet u de bougiekabel(s) losmaken van de bougie(s). Trek ook de sleutel uit het contactslot. Direct na gebruik kan de motor bijzonder heet zijn. Raak de demper, de cilinder of de koelribben niet aan. Dit kan ernstige brandwonden veroorzaken. Onderdeel Resultaat Brandstofslangen en aansluitingen. Geen lekkages. Elektrische kabels. Isolatie is intact. Geen mechanische schade. Uitlaatsysteem. Geen lekkages bij aansluitin- gen. Alle schroeven zijn vastge- draaid. Olieleidingen Geen lekkages. Geen schade. Rijd de machine voor- en achteruit en laat het pedaal van de bedrijfsrem omhoog komen. De machine stopt dan. Testrit Geen abnormale trillingen. Geen abnormale geluiden. Status Handeling Resultaat Het koppelings-/rem- pedaal is niet inge- trapt. De krachtafnemer is niet ingeschakeld. Probeer te starten. De motor start niet. Het koppelings-/rem- pedaal is ingetrapt. De krachtafnemer is ingeschakeld. Probeer te starten. De motor start niet. Lopende motor. De krachtafnemer is ingeschakeld. De bestuur- der gaat staan. De motor stopt dan. Lopende motor. Verwijder zekering.De motor stopt dan.

67 NEDERLANDSNL 4.7 REINIGING Om het gevaar op brand te verkleinen de motor, de demper, de accu en de brandstoftank vrijhouden van gras, bladeren en olie. Om het gevaar op brand te verkleinen regelmatig controleren of er sprake is van olie- en/of brandstoflekkage. Spuit nooit water onder hoge druk op de machine. Hierdoor kunnen asafdich- tingen, elektrische onderdelen of hyd- raulische kleppen beschadigd raken. Spuit nooit lucht onder hoge druk tegen de radiatorvinnen. Hierdoor zal de radiator beschadigd raken. Reinig de machine na gebruik. Voor het reinigen gelden de volgende richtlijnen. Sproei nooit rechtstreeks water op de motor. Reinig de motor met een borstel en/of perslucht. Reinig de luchtinlaat van de motor. Start na het reinigen de machine en een eventueel gemonteerd maaidek om water te verwijderen dat anders lagers zou kunnen binnendringen en beschadigen. 5 ONDERHOUD 5.1 ONDERHOUDSPROGRAMMAOm de machine voortdurend in goede staat te houden en zo de betrouwbaarheid te bevorderen, ook in verband met het milieu, moet het onderhoudsprogramma van STIGA worden gevolgd. Basic service moet altijd door een erkende servicewerkplaats worden uitgevoerd. Eerste onderhoud en Intermediate Service zou door een erkende servicewerkplaats moeten worden uitgevoerd, maar kan ook door de gebruiker worden gedaan. De inhoud van deze programmas staat in het serviceboekje en de handelingen zijn beschreven onder“4” en hieronder. Onderhoud dat door een erkende servicewerkplaats wordt uitgevoerd geeft u de garantie dat uw machine professioneel wordt onderhouden met originele reserveonderdelen. Na elke onderhoudsbeurt die is uitgevoerd bij een erkende servicewerkplaats krijgt u een stempel in het onderhoudsboekje. Een serviceboekje waarin ieder onderhoud wordt geregistreerd, is een waardevol document dat de tweedehandswaarde van de machine verhoogt. 5.2 VOORBEREIDINGAlle service en onderhoud moet worden uitgevoerd op een stilstaande machine waarvan de motor is uitgeschakeld. Zorg dat de machine niet kan wegrollen. Gebruik daarom altijd de parkeerrem. Voorkom dat de motor onbedoeld start door de bougiekabel(s) los te maken van de bougie(s) en de contactsleutel te verwijderen. 5.3 BANDENSPANNINGPas de bandenspanning op de volgende manier aan: Voorzijde: 0,4 bar (6 psi).. Achter: 1,2 bar (17 psi). 5.4 MOTOROLIE VERVANGENVVervang de motorolie de eerste keer na 5 werkuren, daarna na elke 50 werkuren of één keer per seizoen. Ververs de olie vaker, om de 25 draaiuren of minstens één keer per seizoen, als de motor extra hard of bij hoge omgevingstemperaturen moet werken. Gebruik olie volgens de onderstaande tabel. Gebruik olie zonder toevoegingen. Vul niet te veel olie bij. Dit kan tot oververhitting van de motor leiden. Ververs de olie wanneer de motor warm is.Direct na het stoppen van de machine kan de motorolie erg heet zijn. Laat de motor daarom een paar minuten afkoelen voordat u de olie aftapt. 1. Schroef de olieaftapplug los (afb. 11). 2. Vang de olie op in een vat. Breng die olie vervolgens naar een milieustraat. Mors geen olie op de aandrijfriemen. 3. Schroef de olieaftapplug vast. 4. Verwijder de oliepeilstok en vul de machine met nieuwe olie. Hoeveelheid olie: 105, 12, 12 HST, 14 HST : 1,2 l Silent: 1,1 l 5. Na het bijvullen van olie start u de motor en laat u deze 30 seconden stationair draaien. 6. Controleer of er een olielek is. 7. Zet de motor af. Wacht 30 seconden en controleer dan of het oliepeil overeenkomt met 4.2. Olie SAE 10W-30 Serviceklasse SJ of hoger

68 NEDERLANDSNL 5.5 BENZINEFILTER (8, 9:Q)Vervang het benzinefilter elk seizoen. Controleer of er geen benzinelekkages zijn nadat het nieuwe filter is geïnstalleerd. 5.6 RIEMTRANSMISSIESControleer na 5 werkuren of alle riemen intact en onbeschadigd zijn. 5.7 BESTURINGDe besturing moet na 5 werkuren worden gecontroleerd/afgesteld en vervolgens na elke 25 werkuren. 5.7.1 Controles Draai het stuur kort heen en weer. Er mag geen speling in de stuurkettingen zitten. 5.7.2 Afstelling Stel indien nodig de stuurkabels als volgt af: Span de stuurkabels door de moer vaster te draaien (afb. 12). Belangrijk! De schroefuiteinden van de stuurkabel moeten tijdens het bijstellen worden vastgehouden, zodat de kabel niet draait. Gebruik een instelbare sleutel of vergelijkbaar gereedschap en zet die op de schroeven aan de kabeluiteinden. Span de stuurkabels aan tot er geen speling meer is. Span de stuurkabels niet te strak. Daarmee wordt het sturen zwaarder, terwijl de slijtage van de kabels toeneemt. 5.8 ACCU Overlaad de accu nooit. Overladen kan de accu beschadigen. Zorg dat de accupolen geen kortsluiting maken,want dan kunnen er vonken en brand ontstaan. Zorg dat metalen sieraden niet in contact kunnen komen met de accupolen. Als er schade is ontstaan aan de behuizing, het deksel of de contactpunten van de accu of als er interferentie optreedt bij de strip die over de kleppen ligt, moet de accu vervangen worden. De accu wordt gereguleerd door kleppen en geeft een uitgangsspanning van 12 V. De accuvloeistof kan en mag niet worden gecontroleerd of aangevuld. U hoeft de accu alleen maar op te laden, bijvoorbeeld als u deze lang niet hebt gebruikt. De accu moet volledig zijn opgeladen voordat u deze voor de eerste keer gaat gebruiken. De accu moet altijd volledig opgeladen worden bewaard, anders kan deze beschadigd raken. 5.8.1 Accu opladen met motor De accu kan als volgt worden opgeladen met de dynamo van de motor. 1. Plaats de accu in de machine zoals hieronder afgebeeld. 2. Zet de machine buiten of zorg dat de uitlaatgassen kunnen worden afgevoerd. 3. Start de motor volgens de instructies in de handleiding. 4. Laat de motor 45 minuten lopen. 5. Zet de motor af. De accu is nu volledig opgeladen. 5.8.2 Accu opladen met oplader Als de accu wordt opgeladen met een oplader, dient deze een constante spanning te hebben. Neem contact op met uw leverancier voor een dergelijke oplader. De accu kan beschadigd raken als er een standaard oplader wordt gebruikt. 5.8.3 Verwijderen/Plaatsen De accu zit onder de motorkap. Zie afbeelding 13. Bij het verwijderen of plaatsen van de accu dient u rekening te houden met het volgende: Bij het verwijderen. Maak eerst de zwarte kabel los van de negatieve accuklem (-). Maak daarna de rode kabel los van de positieve accuklem (+). Bij het plaatsen. Sluit eerst de rode kabel aan op de positieve accuklem (+). Sluit dan de zwarte kabel aan op de negatieve accuklem (-). Als u de kabels niet in de goede volgorde aansluit of losmaakt, kan er kortsluiting ontstaan en kan de accu beschadigd raken. Als u de kabels verwisselt, raken de dynamo en de accu beschadigd. Zet de kabels stevig vast. Losse kabels kunnen brand veroorzaken. De accu moet altijd aangesloten zijn als u de motor wilt laten lopen. Anders kunnen de dynamo en het elektrische systeem beschadigd raken. 5.8.4 Reiniging Indien de accupolen geoxideerd zijn, moeten deze schoongemaakt worden. Reinig de accupolen met een staalborstel en smeer ze in met vet. 5.9 LUCHTFILTERHet voorfilter (schuimplastic filter) moet na 25 werkuren worden gereinigd/vervangen. Het luchtfilter (papierfilter) moet na 100 werkuren worden gereinigd/vervangen. LET OP! Reinig/vervang beide filters vaker indien de machine in stoffige omstandigheden moet werken.

69 NEDERLANDSNL Verwijder/installeer de luchtfilters als volgt: 105, 12, 12 HST, 14 HST: 1. Verwijder de luchtfilterkap (8:R). 2. Demonteer het papierfilter (8:S). Zorg ervoor dat de carburateur niet vuil wordt. Maak het luchtfilterhuis schoon. 3. Maak het papierfilter schoon door er zachtjes mee tegen een plat oppervlak te tikken. Indien het filter erg vuil is, moet het worden vervangen. 4. Monteer alles weer in omgekeerde volgorde. Silent: 1. Demonteer de luchtfilterkap (9:R) door de schroef los te draaien. 2. Demonteer de filters. Het voorfilter (9:B) wordt over het luchtfilter (9:A) geplaatst. Zorg ervoor dat de carburateur niet vuil wordt. Maak het luchtfilterhuis schoon. 3. Reinig het voorfilter in vloeibaar schoonmaakmiddel en water. Wring het filter uit tot het droog is. Giet een beetje olie op het filter en knijp de olie erin. 4. Maak het papierfilterhuis als volgt schoon: klop het lichtjes tegen een vlak oppervlak. Indien het filter erg vuil is, moet het worden vervangen. 5. Monteer alles weer in omgekeerde volgorde. Bij het schoonmaken van de behuizing van het papierfilter mogen geen perslucht of oplosmiddelen op basis van petroleum worden gebruikt. Hierdoor raakt het filter beschadigd. Gebruik geen perslucht bij het schoonmaken van de behuizing van het papierfilter. Het papierfilterhuis mag niet met olie worden ingesmeerd. 5.10 BOUGIEDe bougie(s) moet(en) na elke 200 werkuren worden vervangen (=bij elke tweede basic service). Gebruik de meegeleverde bougie. Maak schoon rond de bevestiging van de bougie voordat u deze losmaakt. Bougie : Champion RC12YC of gelijkwaardig. Afstand elektroden: 0,75 mm. 5.11 LUCHTINLAAT (8, 9:P)De motor is luchtgekoeld. Door een verstopt koelsysteem kan de motor beschadigd raken. Reinig de luchtinlaat van de motor na elke 50 werkuren. Het koelsysteem wordt bij elke basic service nauwkeurig gereinigd. 5.12 SMERENAlle smeerpunten in onderstaande tabel moeten na elke 25 werkuren en na elke wasbeurt worden gesmeerd. 5.13 ZEKERINGControleer of vervang de zekering van 20 A bij elektrische problemen. Als het probleem aanhoudt, breng de machine dan naar een erkende dealer voor reparatie. De zekering(en) en de accu bevinden zich onder de motorkap. 6 OCTROOI - ONTWERPREGISTRATIE Deze machine of onderdelen van deze machine valt/vallen onder de volgende octrooi- en ontwerpregistratie: 9900627-2 (SE), SE00/00250 (PCT), 9901091-0 (SE), SE00/00577 (PCT), 9901730-3 (SE), SE00/ 00895 (PCT), 9401745-6 (SE), SE95/00525 (PCT), 595 7497 (US), 95920332.4 (EPC). 99 1095 (SE), 499 11 740.9 (DE), M1990 000734 (IT), 577 251-253 (FR), 115325 (US). GGP behoudt zich het recht voor zonder vooraf- gaande aankondiging wijzigingen in het product aan te brengen. Onderdeel Actie Afb. Wiellager 3 smeernippels.(14:V) Gebruik een smeerpistool met universeel vet. 14 Stuurkabels Reinig de kabelen met een staalborstel. Smeer de kettingen met uni- versele kettingspray. - Spannings- armen Smeer de lagerpunten met een oliehouder terwijl alle rege- laars zijn geactiveerd. Dit werkt het beste met twee personen. 15 Bedienings- kabels Smeer de uiteinden van de kabels met een oliehouder ter- wijl alle regelaars zijn geacti- veerd. Dit moet worden gedaan door twee personen. 16

70 ITALIANOIT 1 GENERALITÀ Questo simbolo indica unAvvertenza. In caso di inosservanza delle istruzioni fornite, è possibile che ne derivino gravi lesioni a persone e/o danni a cose. Prima di mettere in moto leggere attentamente queste istruzioni per l’uso e le “NORME DI SICUREZZA”. 1.1 SIMBOLISulla macchina vengono utilizzati i seguenti simboli. La loro funzione è quella di ricordare all’operatore di utilizzarla con l’attenzione e la cautela necessarie durante luso e la manutenzione. Significato dei simboliAv v e r t e n z a ! Prima di utilizzare la macchina leggere attentamente il manuale di istruzioni e il manuale della sicurezza. Av v e r t e n z a ! Fare attenzione ad eventuali oggetti sparsi. Fare attenzione a eventuali persone presenti sul posto. Av v e r t e n z a ! Indossare sempre cuffie protettive. Av v e r t e n z a ! Questa macchina non è destinata al traffico sulla pubblica via. Av v e r t e n z a ! Questa macchina può procedere con un’inclinazione massima di 10°, a prescindere dalla direzione. Av v e r t e n z a ! Rischio di ustioni. Non toccare il silenziatore / la marmitta catalitica. 1.2 RIFERIMENTI 1.2.1 Figure Le figure in queste istruzioni per luso sono numerate 1, 2, 3, e così via. I componenti indicati nelle figure sono contrassegnati con le lettere A, B, C, e così via. Un riferimento al componente C nella figura 2 viene indicato con la dicitura: “Vedere fig. 2:C.” o semplicemente “(2:C)” 1.2.2 Intestazioni Le intestazioni in queste istruzioni per luso sono numerate come indicato nel seguente esempio: 1.3.1 Controllo di sicurezza generale è un sottotitolo di 1.3 Controlli di sicurezza ed è incluso sotto questa intestazione. Quando si fa riferimento alle intestazioni, in genere vengono specificati solo i numeri relativi, ad esempio Vedere 1.3.1. 2 DESCRIZIONE 2.1 AZIONAMENTOLa macchina è dotata di trazione anteriore. Gli attrezzi montati frontalmente sono motorizzati da cinghie di trasmissione. 2.2 STERZOLa macchina è dotata di sterzo posteriore. Lo sterzo posteriore fa sì che la macchina possa girare facilmente attorno agli alberi e ad altri ostacoli. Lo sterzo è regolato mediante un filo. 2.3 SISTEMA DI SICUREZZALa macchina è dotata di un sistema di sicurezza elettrico. Tale sistema interrompe determinate at- tività che possono comportare il rischio di manovre non corrette. Ad es. il motore può essere avviato se il pedale frizione-freno è premuto. Controllare sempre il funzionamento del sistema di sicurezza prima delluso. 2.4 COMANDI 2.4.1 Sollevatore attrezzi, meccanico (1:A) Per passare dalla posizione di lavoro alla posizione di trasporto: 1. Premere a fondo il pedale. 2. Rilasciare lentamente il pedale. 2.4.2 Freno/frizione/freno di stazionamen-to (1:B) (MAN) Pedale combinato freno e frizione. Tre posizioni: 1. Rilasciato.: la trazione in avanti è inserita. Inserendo una marcia la macchina si muove. Il freno non è inserito. 2. Premuto a metà: la trazione in avanti è disinserita, è possibile cambiare marcia. Il freno non è inserito. 3. Completamente premuto: la trazione in avanti è disinserita. Il freno è completamente inserito. NOTA! Non regolare la velocità di marcia agendo sul pedale della frizione e lasciandola slittare. Scalare invece su una marcia più adeguata. 2.4.3 Frizione-freno di stazionamento (1:B) (HST) Non premere mai il pedale durante la guida. Vi è il rischio di surriscaldare la trasmissione.