Home > Stiga > Lawn Mower > Stiga Lawn Tractor 8211 0005 90 4wd Pro25 Pro20 Pro16 Pro Svan Operators Manual

Stiga Lawn Tractor 8211 0005 90 4wd Pro25 Pro20 Pro16 Pro Svan Operators Manual

    Download as PDF Print this page Share this page

    Have a look at the manual Stiga Lawn Tractor 8211 0005 90 4wd Pro25 Pro20 Pro16 Pro Svan Operators Manual online for free. It’s possible to download the document as PDF or print. UserManuals.tech offer 5898 Stiga manuals and user’s guides for free. Share the user manual or guide on Facebook, Twitter or Google+.

    							91
    NEDERLANDSNL
    Het trekmechanisme mag worden belast met een 
    verticale kracht van maximaal 100 N.
    De duwkracht van getrokken accessoires op het 
    trekmechanisme mag niet groter zijn dan 500 N.
    LET OP! Neem vóór het gebruik van een aanhan-
    ger altijd contact op met uw verzekeringsmaat-
    schappij.
    LET OP! Deze machine is niet bedoeld voor rijden 
    op de openbare weg.
    4 STARTEN EN RIJDEN
    De machine alleen gebruiken met geslo-
    ten en vergrendelde kap. Anders be-
    staat er een kans op brandwonden en 
    kunt u bekneld raken.
    4.1 BIJVULLEN MET BENZINE
    Gebruik altijd loodvrije benzine. Gebruik nooit 
    brandstof voor tweetaktmotoren.
    De tank heeft een inhoud  van 14 liter. Door de 
    transparante tank is het brandstofniveau makkelijk 
    af te lezen.
    LET OP! Gewone loodvrije benzine is beperkt 
    houdbaar en mag niet lange r dan 30 dagen worden 
    bewaard.
    U kunt ook milieuvriendelij ke benzine gebruiken, 
    d.w.z. gealkyleerde  benzine. Dit type benzine heeft 
    een samenstelling die mi nder schadelijk is voor 
    mens en milieu.
    Benzine is uiterst brandbaar. Bewaar 
    brandstof altijd in een speciaal daar-
    voor bestemde tank. 
    Vul alleen buitenshuis benzine bij en 
    rook niet tijdens he t bijvullen. Vul de 
    tank voordat u de motor start. Verwij-
    der nooit de vuldop en vul de machine 
    nooit met benzine wanneer de motor 
    loopt of nog warm is.
    Vul de benzinetank nooit  helemaal tot de rand. 
    Laat een zekere ruimte (ten minste de gehele vul-
    buis plus 1-2 cm bovenin  de tank) leeg, zodat de 
    benzine, wanneer deze warm wordt, kan uitzetten 
    zonder over te stromen. Zie afb. 8.
    4.2 CONTROLEER HET OLIEPEIL
    Het carter is bij afleveri ng altijd gevuld met olie 
    SAE 10W-30.
    Controleer voor elk gebr uik of het oliepeil cor-
    rect is. De machine moet op een vlakke onder-
    grond staan.
    Veeg de omgeving van de peilstok 
    schoon. Draai de oliepeilstok los en trek 
    deze omhoog. Veeg de oliepeilstok af. 
    Pro 16, Pro 20, Pro25:
    Duw de oliepeilstok volledig naar beneden  en 
    schroef deze vast .  Schroef de peilstok weer los en trek deze weer om-
    hoog. Lees het oliepeil af.
    Pro Svan:
    Duw de oliepeilstok volledig naar beneden 
    maar 
    schroef deze niet vast.  Trek de peilstok weer om-
    hoog en lees het oliepeil af.
    Vul olie bij tot de FULL -streep als het oliepeil 
    onder deze markering  staat. Zie afb. 9-11.
    Het oliepeil mag nooit boven de “FULL”-streep 
    komen. Een te hoog oliepeil  kan de motor overver-
    hitten. Als het oliepeil boven de “FULL”-streep 
    komt, moet de olie worden  afgetapt tot het juiste 
    niveau is bereikt.
    4.3 VEILIGHEIDSCONTROLE
    Controleer of de machine voldoet aan de onder-
    staande veiligheidscontrole. 
    De veiligheidscontrole moet voor ieder 
    gebruik worden uitgevoerd.
    Als een van de onderd elen niet door de 
    test komt, moet u de machine niet ge-
    bruiken! Breng de machine voor repa-
    ratie naar een servicewerkplaats!
    4.3.1 Algemene veiligheidscontrole
    Onderdeel Resultaat
    Brandstofslangen 
    en aansluitingen. Geen lekkages.
    Elektrische kabels. Isolatie is intact. Geen mechanische schade.
    Uitlaatsysteem. Geen lekkages bij aansluitin- gen.Alle schroeven zijn vastge-
    draaid.
    Olieleidingen Geen lekkages. Geen schade.
    Rijd de machine 
    voor- en achteruit 
    en laat het pedaal 
    van de bedrijfsrem 
    omhoog komen. De machine stopt dan.
    Testrit Geen abnormale trillingen. Geen abnormale geluiden. 
    						
    							92
    NEDERLANDSNL
    4.3.2 Elektrische veiligheidscontroleControleer voor elk gebruik of het be-
    veiligingssysteem werkt.
    4.4 STARTEN
    1.  Open de benzinekraan. Zie 14.
    2.  Controleer of the bougiekabel(s) op de bou-gie(s) is/zijn geplaatst.
    3.  Controleer of de krachtafnemer uitgeschakeld  is. 
    4.  Houd uw voet niet op het aandrijfpedaal (3:F). 
    5. Zet de gashendel op vol gas.  Starten van een koude mo tor - trek de choke-
    hendel volledig uit. 
    Starten van een warme motor – druk de choke-
    hendel volledig in.
    6.  Trap het koppelings-/re mpedaal (3:B) volledig 
    in.
    7.  Draai de contactsleutel om en start de motor.
    8 Wanneer de motor is gestart, duwt u de choke- hendel geleidelijk in als u deze gebruikt hebt.  9. Laat de machine na een koude start niet onmid-
    dellijk belast werken, m aar laat de motor eerst 
    een paar minuten warmdraaien. Op die manier 
    kan de olie eerst opwarmen. 
    Bij gebruik van de machine altijd vol gas geven.
    4.5 STUURBEKRACHTIGING  (PRO20, PRO25, PRO SVAN)
    De stuurbekrachtiging zorg t ervoor dat het vermo-
    gen van het hydraulisch systeem de bewegingen 
    van het stuur ondersteunt.  Dit maakt het makkelij-
    ker de machine te bestur en als de motor op volle 
    kracht werkt (vol gas). 
    Als het toerental van de motor lager wordt, ver-
    mindert het effect van de stuurbekrachtiging.
    4.6 BEDIENINGSTIPS
    Controleer altijd of de juis te hoeveelheid olie in de 
    motor zit. Dit is met name belangrijk bij het wer-
    ken op hellingen. Zie 4.2. 
    Wees voorzichtig bij  het rijden op hel-
    lingen. Start of stop  niet plotseling wan-
    neer u een helling op- of afrijdt. Rijd 
    nooit dwars over een  helling. Rijd van 
    boven naar beneden en van beneden 
    naar boven. 
    Deze machine mag op een helling van 
    maximaal 10° rijden.
    Verminder de snelheid op hellingen en 
    bij scherpe bochten om controle over de 
    machine te houden en het risico op kan-
    telen te beperken.
    Draai bij rijden in de hoogste versnel-
    ling en bij vol gas het stuur niet volledig 
    naar één kant. De machine kan dan 
    kantelen.
    Blijf met uw handen  uit de buurt van de 
    middensturing en de zittinghouder. An-
    ders kunt u bekneld raken! Rijd nooit 
    met de machine als de motorkap open 
    is.
    4.7 STOPPEN
    Schakel de krachtafnemer uit. Trek de parkeerrem 
    aan. 
    Laat de motor 1-2 minuten stationair draaien. Zet 
    de motor af door de contac tsleutel om te draaien.
    Sluit de benzinekraan. Di t is vooral belangrijk als 
    de machine op bijv. een aanhanger vervoerd moet 
    worden.
    Als u de machine zonder toezicht ach-
    terlaat, moet u de bougiekabel(s) losma-
    ken en de contactsleutel verwijderen.
    Direct na gebruik kan de motor bijzon-
    der heet zijn. Raak de demper, de cilin-
    der of de koelribben niet aan. Dit kan 
    ernstige brandwonden veroorzaken.
    Status Handeling Resultaat
    Het koppelings-/
    rempedaal is niet 
    ingetrapt.
    De krachtafnemer is 
    niet ingeschakeld.
    Probeer te starten. De motor 
    start niet.
    Het koppelings-/
    rempedaal is inge-
    trapt.
    De krachtafnemer is 
    ingeschakeld. Probeer te starten. De motor 
    start niet.
    Lopende motor. De 
    krachtafnemer is 
    ingeschakeld. De bestuurder gaat 
    staan.
    De krachtaf-
    nemer wordt 
    uitgescha-
    keld.
    Lopende motor. Verwijder zekering  10 A.
    Zie afb. 13.De motor 
    stopt dan.
    Cruise control inge-
    schakeld. De bestuurder gaat 
    staan.Cruise con-
    trol wordt 
    uitgescha-
    keld.
    Cruise control inge-
    schakeld. Het koppelings-/
    rempedaal is inge-
    trapt.Cruise con-
    trol wordt 
    uitgescha-
    keld.
    De schakelaar van 
    de gereedschapslift 
    staat in de neutrale 
    stand.
    (geldt niet voor 
    Pro16) Probeer de kracht-
    afnemer in te scha-
    kelen.
    Het is onmo-
    gelijk de 
    krachtafne-
    mer in te 
    schakelen. 
    						
    							93
    NEDERLANDSNL
    4.8 REINIGING
    Om het gevaar op brand te verkleinen 
    de motor, de demper, de accu en de 
    brandstoftank vrijhouden van gras, 
    bladeren en olie.
    Om het gevaar op brand te verkleinen 
    regelmatig controleren of er sprake is 
    van olie- en/of brandstoflekkage. 
    Reinig de machine na gebruik. Voor het reinigen 
    gelden de volgende richtlijnen.
    • Als u de machine met  een hogedrukreiniger rei-
    nigt, richt de straal dan  niet rechtstreeks op de 
    asborging, elektrische  onderdelen of hydrauli-
    sche kleppen.
    • Sproei nooit rechtstreeks water op de motor. 
    • Reinig de motor met een borstel en/of perslucht.
    • Reinig de luchtinlaat van de motor (9-11:W).
    • Alleen voor Pro25: Reinig  de oliekoeler (12:X).
    5 ONDERHOUD
    5.1 ONDERHOUDSPROGRAMMA
    Om de machine voortduren d in goede staat te hou-
    den en zo de betrouwbaarheid te bevorderen, ook 
    in verband met het milieu, moet het onder-
    houdsprogramma van STIGA worden gevolgd.
    De inhoud van dit programma  vindt u in het bijge-
    voegde serviceboekje.
    Basic service
     moet altijd door een erkende service-
    werkplaats worden uitgevoerd.
    Eerste onderhoud en Intermediate Service
     zou 
    door een erkende servic ewerkplaats moeten wor-
    den uitgevoerd, maar kan ook door de gebruiker 
    worden gedaan. De inhoud van deze programmas 
    staat in het serviceboekj e en de handelingen zijn 
    beschreven onder“4 STARTEN EN RIJDEN” en 
    hieronder.
    Onderhoud dat door een  erkende servicewerk-
    plaats wordt uitgevoerd geeft u de garantie dat uw 
    machine professioneel wordt onderhouden met 
    originele reserveonderdelen.
    Na elke onderhoudsbeurt die  is uitgevoerd bij een 
    erkende servicewerkplaats krijgt u een stempel in 
    het onderhoudsboekje.  Een serviceboekje waarin 
    ieder onderhoud wordt geregi streerd, is een waar-
    devol document dat de tw eedehandswaarde van de 
    machine verhoogt.
    5.2 VOORBEREIDING
    Alle service en onderhoud moet worden uitge-
    voerd op een stilstaande machine waarvan de mo-
    tor is uitgeschakeld. Zorg dat de machine niet kan wegrol-
    len. Gebruik daarom altijd de parkeer-
    rem.
    Zet de motor af.
    Voorkom dat de motor onbedoeld start 
    door de bougiekabel(
    s) los te maken van 
    de bougie(s) en de contactsleutel te ver-
    wijderen. 
    5.3 BANDENSPANNING
    Pas de bandenspanning op de volgende manier 
    aan:
    Voorzijde: 0,6 bar (9 psi). 
    Achter: 0,4 bar (6 psi). 
    5.4 MOTOROLIE, FILTER VERVAN- GEN
    Dit gedeelte bevat tabell en met de verschillende 
    motoren die gebruikt wo rden in de STIGA Pro-
    reeks. Markeer de gegeve ns die voor uw machine/
    motor van toepassing zijn.
    5.4.1 Vervangingsintervals
    In de tabel hieronder staan  het aantal bedrijfsuren 
    en maanden aangegeven. Voer de betreffende han-
    deling uit op het moment dat zich het eerst voor-
    doet.
    Ververs de olie regelmat iger als de machine onder 
    extreme condities of bi j hoge omgevingstempera-
    turen wordt gebruikt.
    5.4.2 Motorolie
    Gebruik olie volgens de onderstaande tabel.
    Gebruik olie zond er toevoegingen.
    Vul niet te veel olie bij.  Dit kan tot oververhitting 
    van de motor leiden. 
    Machine 1e keer Vervolgens 
    met tussen-
    pozen van 
    Pro16 Pro20 (B&S) Bedrijfsuren/maanden
    Olie verversen 5 uur50 uur/
    12 maanden
    Filter vervangen. - 100 uur
    Pro25 (Kohler) Bedrijfsuren/maanden
    Olie verversen - 100 uur
    Filter vervangen. - 200 uur
    Pro Svan (Honda) Bedrijfsuren/maanden
    Olie verversen 20 uur/ 1 maand100 uur/
    6 maanden
    Filter vervangen. -100 uur/
    6 maanden
    Olie SAE 10W-30
    Serviceklasse SJ of hoger 
    						
    							94
    NEDERLANDSNL
    Ververs de olie wanneer de motor warm is.Direct na het stop pen van de machine 
    kan de motorolie erg  heet zijn. Laat de 
    motor daarom een paar minuten afkoe-
    len voordat u de olie aftapt.
    1.  Zet de klem op de afvoerslang. Gebruik een  slangenklem of iets vergelijkbaars. Zie afb. 15-
    17:Y.
    2.  Verplaats de klem 3 to t 4 cm op de afvoerslang 
    en trek de bougie los.
    3. Vang de olie op in een vat. LET OP! Knoei geen olie op de aandrijfrie-
    men.
    4. Volg de lokale voorschriften voor het afvoeren  van afgewerkte olie op.
    5. Breng de olieaftapplug w eer aan en verplaats de 
    klem zodat deze zich boven de plug bevindt.
    6. Kijk eerst hieronder als  het oliefilter moet wor-
    den vervangen, zie 5.4.3.
    7.  Verwijder de oliepeilstok en vul de machine  met nieuwe olie.
    Hoeveelheid olie:
    8. Na het bijvullen  van olie start u de motor en laat 
    u deze 30 seconden st ationair draaien. 
    9. Controleer of er een olielek is.
    10.Zet de motor af. Wacht 30 seconden en contro- leer dan of het olie peil overeenkomt met 4.2.
    5.4.3 Oliefilter
    Tap eerst de motorolie af en  installeer de olieaftap-
    plug zoals hierboven beschreven. Vervang vervol-
    gens het oliefilter op de volgende wijze:
    Pro 16, Pro 20, Pro Svan:
    1. Maak rond het filter schoon en demonteer het  filter.
    2. Bevochtig de pakking va n het nieuwe filter met 
    olie.
    3. Installeer het filter. Schroef het filter eerst zo  ver vast dat de pakking de motor raakt. Draai 
    het filter dan nog 1/2 tot 3/4 slag verder.
    4. Ga verder met punt 7 onder 5.4.2 Motorolie  hierboven.
    Pro 25:
    1. Maak rond het filter schoon en demonteer het  filter.
    2. Plaats het nieuwe filter  in een vat met het gat 
    naar boven gericht. 3. Giet nieuwe motorolie door het gat in het filter 
    tot onderaan het schroefdraad.
    4. Wacht 1-2 minuten zodat het materiaal van het  filter de olie kan absorberen.
    5. Bevochtig de pakking va n het filter met olie.
    6. Installeer het filter. Schroef het filter eerst zo  ver vast dat de pakking de motor raakt. Draai 
    het filter dan nog 2/3 tot 1 slag verder.
    7. Ga verder met punt 7 onder 5.4.2 Motorolie  hierboven.
    5.5 BENZINEFILTER
    Pro 16, Pro 20 (Briggs & Stratton) en Pro Svan 
    (Honda)
    Vervang het benzinefilte r elk seizoen. Zie afb. 17-
    18:Z.
    Pro 25 (Kohler)
    Vervang het benzinefilter na 1500 werkuren. Zie 
    afb. 19:Z.
    Controleer of er geen benzinelekkages zijn nadat 
    het nieuwe filter  is geïnstalleerd.
    5.6 TRANSMISSIE, OLIEFILTER
    De olie en het filter in  de hydraulische krachtover-
    brenging moeten regelmatig worden gecontro-
    leerd/aangepast of vervangen zoals aangegeven in 
    onderstaande tabel.
    Type olie: Syntheti sche olie 5W-50
    Olievolume bij wijzigen: ong. 4,2 liter
    5.6.1 Controle - aanpassen
    1. Zet de machine op een vlakke ondergrond.
    2. Lees het oliepeil af op  het reservoir. Zie afb. 20. 
    Het oliepeil moet tot de lijn komen. 
    3. Vul indien nodig olie bij.
    5.6.2 Aftappen
    1. Laat de machine gedurende 10-20 minuten op  verschillende snelheden  lopen om de transmis-
    sieolie op te warmen.
    2. Open de kleppen van de aandrijfassen, zoals  aangegeven in afb. 21.
    3. Plaats één opvangbak onde r de achteras en één 
    onder de vooras.
    4. Verwijder 2 aftappluggen uit elke as. Gebruik  hiervoor een 12 mm dopsleutel. Zie afb. 22.
    5. Verwijder de vuldop van de olietank.
    Machine Hoeveelheid olie (ongeveer)
    Filter niet ver-vangen Filter vervan-
    gen
    Pro16, Pro20 1,6 liter 1,7 liter
    Pro25 2,0 liter 2,1 liter
    Pro Svan 0,9 liter 1,05 liter
    Actie 1e keer Vervol-
    gens met 
    tussenpo-
    zen
    Werkuren
    Niveau controleren - aanpas-
    sen.  -50
    Olie verversen.
    Tankfilter verversen 5 200 
    						
    							95
    NEDERLANDSNL
    6. Laat alle olie in de opvangbak lopen.
    7. Trek de olie uit het onderste deel van het reser-
    voir met behulp van een ol ieafscheider. Zie afb. 
    23.
    8. Lever de olie in voor verwerking volgens de  plaatselijke wetgeving.
    5.6.3 Oliefilter in  de tank vervangen
    1. Druk de filterbehuizing  (24:F) in de bovenkant 
    van de tank en duw de behuizing door de ope-
    ning.
    2. Pak de filterbehuizi ng en de veer vast.
    3. Trek het filter (24:G) uit de behuizing.
    4. Controleer of de rubberen pakking (24:H) onder  in het filter intact is.
    5. Plaats het nieuwe filter en de veer in de behui- zing. Druk het filter in de behuizing tot het op 
    zijn plaats klikt.
    6. Plaats de eenheid terug  in de tank. Het bovenste 
    gedeelte van het filter moet vastklikken in de 
    uitsparing in de bovenzijde van de tank.
    5.6.4 Vullen
    1. Controleer of de pakkingen op de 4 aftapplug- gen intact zijn. Zie afb. 22. Plaats de pluggen te-
    rug. Aanhaalmoment: 15-17 Nm.
    2. Vul het oliereservoir  met de nieuwe olie.
    3. Controleer of de koppe lingshendel (6:R) in de 
    buitenste stand (rijstand) staat.
    Als de motor binn en moet draaien, 
    dient u ervoor te zorgen dat uitlaatgas-
    sen kunnen word en afgevoerd.
    4. Zet een geschikt vat met de nieuwe olie klaar. LET OP! De olie wordt  zeer snel het systeem 
    ingezogen. Zorg dat het reservoir altijd vol 
    is. Zorg dat er nooit lucht naar binnen gezo-
    gen wordt.  
    5. Vul het oliereservoi r met nieuwe olie.
    6. Start de motor en laat deze stationair draaien.  Vul de olie in het reservoir geleidelijk bij zodat 
    het niveau constant op  de juiste hoogte blijft.
    7. Plaats de vuldop van de  olietank terug en sluit 
    de motorkap.
    8. Plaats de kleppen van de aandrijfassen terug,  zoals aangegeven in afb. 25.
    9. Rijd de machine 8-10 meter vooruit en 8-10 me- ter achteruit. Als de machine van hydraulische 
    stuurbekrachtiging is voorzien, moet u tegelij-
    kertijd de stuurblokkeri ng volledig inschakelen.
    10.Als de machine voorzien is van een hydrauli- sche gereedschapslift, brengt u deze 3-4 keer 
    omhoog en omlaag.
    11.Pas het oliepeil in het reservoir aan.
    5.7 RIEMTRANSMISSIES
    Controleer na 5 werkuren of alle riemen intact en 
    onbeschadigd zijn.
    5.8 BESTURING
    De besturing moet na 5  werkuren worden gecon-
    troleerd/afgesteld en ver volgens na elke 100 wer-
    kuren.
    5.8.1 Controles
    Draai het stuur kort heen en weer. Er mag geen 
    speling in de stuurkettingen zitten.
    5.8.2 Afstelling
    Stel indien nodig de st uurkettingen als volgt af:
    1. Zet de machine in de recht vooruit-stand.
    2. Stel de stuurkettingen af met de twee moeren  onder het middelpunt. Zie afb. 29.
    3. Draai beide moeren evenveel tot er geen speling  meer is.
    4. Rijd de machine recht vooruit en controleer of  het stuur recht staat.
    5. Als het stuur verdraaid  staat, maakt u de ene 
    moer losser en de andere vaster.
    Span de stuurkettingen niet te strak aan. Daardoor 
    wordt het sturen zwaarder en neemt de slijtage van 
    de kabels toe.
    5.9 ACCU
    Als u het zuur in uw  ogen of op uw huid 
    krijgt, kan dit ernstig letsel veroorza-
    ken. Als er zuur op  uw lichaam terecht-
    komt, moet u het betreffende 
    lichaamsdeel onmidd ellijk afspoelen 
    met een ruime hoeveelheid water en zo 
    snel mogelijk medische hulp zoeken.
    De accu wordt gereguleerd door kleppen en geeft 
    een uitgangsspanning van  12 V. De accuvloeistof 
    kan en mag niet worden gecontroleerd of aange-
    vuld. U hoeft de accu all een maar op te laden, bij-
    voorbeeld als u deze lang niet hebt gebruikt.
    De accu moet volledig zijn opgeladen 
    voordat u deze voor de  eerste keer gaat 
    gebruiken. De accu  moet altijd volledig 
    opgeladen worden bewaard, anders 
    kan deze beschadigd raken. 
    5.9.1 Accu opladen met motor
    De accu kan als volgt worden opgeladen met de 
    dynamo van de motor.
    1. Plaats de accu in de  machine zoals hieronder af-
    gebeeld.
    2. Zet de machine buiten of  zorg dat de uitlaatgas-
    sen kunnen worden afgevoerd.
    3. Start de motor volgens de instructies in de hand- leiding.
    4. Laat de motor 45 minuten lopen.
    5. Zet de motor af. De accu is nu volledig opgela- den. 
    						
    							96
    NEDERLANDSNL
    5.9.2 Accu opladen met oplader
    Als de accu wordt opgeladen met een oplader, 
    dient deze een constante spanning te hebben.
    Neem contact op met uw leverancier voor een der-
    gelijke oplader.
    De accu kan beschadigd raken als er een stan-
    daard oplader wordt gebruikt. 
    5.9.3 Verwijderen/Plaatsen
    De accu zit onder de tank. Om bij de accu te kun-
    nen komen, demonteert u eer st de benzinetank als 
    volgt:
    1. Verwijder de motorkap.
    2. Sluit de benzinekraan, zie 14.
    3. Schroef de twee vleuge lmoeren (16:B) los en 
    verwijder de klemmen.
    4. Til de benzinetank voorzichtig uit de  machine.
    Bij het verwijdere n of plaatsen van de accu dient u 
    rekening te houden met het volgende:
    • Bij het verwijderen. Maak  eerst de zwarte kabel 
    los van de negatieve acc uklem (-). Maak daarna 
    de rode kabel los van de  positieve accuklem (+).
    • Bij het plaatsen. Sluit ee rst de rode kabel aan op 
    de positieve accuklem (+). Sluit dan de zwarte 
    kabel aan op de negatieve accuklem (-).
    Als u de kabels niet in de goede volgor-
    de aansluit of losmaakt, kan er kortslui-
    ting ontstaan en kan de accu 
    beschadigd raken.
    Als u de kabels verw isselt, raken de dy-
    namo en de accu beschadigd.
    Zet de kabels stevig vast. Losse kabels 
    kunnen brand veroorzaken.
    De accu moet altijd  aangesloten zijn als 
    u de motor wilt laten lopen. Anders 
    kunnen de dynamo en het elektrische 
    systeem beschadigd raken.
    Als de accu is teruggeplaat st, installeert u de ben-
    zinetank als volgt:
    Controleer of de benzineslang niet klem 
    zit tegen de hydraulische pomp en deze 
    niet aanraakt. De hydraulische pomp 
    wordt zeer warm tijdens gebruik. 
    Brandgevaar.
    1. Plaats de benzinetank  op de bevestiging. Zorg 
    dat de benzineslang de  hydraulische pomp niet 
    aanraakt.
    2. Installeer de klemmen en draai de vleugelmoe- ren vast (16:B).
    5.9.4 Reiniging
    Indien de accupolen geoxideerd zijn, moeten deze 
    schoongemaakt worden. Reinig de accupolen met 
    een staalborstel en smeer ze in met vet.5.10 LUCHTFILTER, MOTOR
    5.10.1 Luchtfilter (Pro16, Pro20)
    Het voorfilter (schuimplast ic filter) moet na 25 
    werkuren worden gereinigd/vervangen.
    Het luchtfilter (papierfil ter) moet na 100 werkuren 
    worden gereinigd/vervangen.
    LET OP! Reinig/vervang beide filters vaker indien 
    de machine in stoffige  omstandigheden moet wer-
    ken.
    Verwijder/installeer de  luchtfilters als volgt:
    1.  Maak voorzichtig schoon rond de luchtfilter- kap.
    2. Demonteer de luchtfilterkap (26:A) door de  twee klemmen te  verwijderen. 
    3.  Demonteer het filter  (26:B). Het voorfilter 
    wordt over het luchtfilter geplaatst. Zorg ervoor 
    dat de carburateur niet vuil wordt. Maak de be-
    huizing van het luchtfilter schoon.
    4. Maak het papierfilter schoon door er zachtjes  mee tegen een plat oppervlak te tikken. Indien 
    het filter erg vuil is, moet het worden vervan-
    gen.
    5. Reinig het voorfilter. Indi en het filter erg vuil is, 
    moet het worden vervangen.
    6. Monteer alles weer in  omgekeerde volgorde.
    Bij het schoonmaken van de  behuizing van het pa-
    pierfilter mogen geen perslucht of oplosmiddelen 
    op basis van petroleum worden gebruikt. Hierdoor 
    raakt het filter beschadigd.
    5.10.2 Luchtfilter (Pro25)
    Het voorfilter (schuimplast ic filter) moet na 25 
    werkuren worden gereinigd.
    Het luchtfilter (papierfil ter) moet na 100 werkuren 
    worden vervangen.
    LET OP! Reinig/vervang beide filters vaker indien 
    de machine in stoffige  omstandigheden moet wer-
    ken.
    Verwijder/installeer de  luchtfilters als volgt:
    1.  Maak voorzichtig schoon rond de luchtfilter- kap.
    2. Demonteer de luchtfilterkap (27:A) door de  schroef (27:B) los te draaien. 
    3.  Demonteer de filters.  Het voorfilter (27:C) 
    wordt over het luchtfilter  (27:D) geplaatst. Zorg 
    ervoor dat de carburateur  niet vuil wordt. Maak 
    het luchtfilterhuis schoon.
    4.  Reinig het voorfilter (27:C) in vloeibaar  schoonmaakmiddel en wate r. Wring het filter 
    uit tot het droog is. Giet een beetje olie op het 
    filter en knijp de olie erin.
    5. Monteer alles weer in omgekeerde volgorde.  Controleer of de rubbere n afdichting (27:E) niet 
    is beschadigd. Vervang de  afdichting indien no-
    dig. 
    						
    							97
    NEDERLANDSNL
    5.10.3 Luchtfilter (Pro Svan)
    Reinig het luchtfilter om de 3 maanden of om de 
    50 werkuren, afhankelijk van wat het eerst van 
    toepassing is.
    Reinig het papierfilter jaarlijks of om de 200 
    werkuren, afhankelijk van wat het eerst van 
    toepassing is.
    Let op! Reinig beide filters vaker indien de 
    machine in stoffige omstandigheden moet werken.
    1.  Verwijder de luchtfilterkap (afb. 28). 
    2.  Demonteer het papierfilt er en het voorfilter (= 
    schuimplastic filter). Zorg ervoor dat de 
    carburateur niet vuil wordt. Maak het 
    luchtfilterhuis schoon.
    3. Reinig het voorfilter in vloeibaar  schoonmaakmiddel en water. Wring het filter 
    uit tot het droog is. Giet een beetje olie op het 
    filter en knijp de olie erin.
    4.  Maak het papierfilterhui s als volgt schoon: klop 
    het lichtjes tegen een vl ak oppervlak. Indien het 
    filter erg vuil is, moet het worden vervangen.
    5.  Monteer alles weer in  omgekeerde volgorde.
    Bij het schoonmaken van het papierfilterhuis 
    mogen geen oplosmiddelen op basis van 
    petroleum worden gebruikt. Deze reinigers 
    kunnen het filter vernielen.
    Gebruik geen perslucht bij het schoonmaken 
    van het papierfilterhuis. Het papierfilterhuis 
    mag niet met olie worden ingesmeerd. 
    5.11 BOUGIE
    De bougie(s) moet(en)  na elke 2000 werkuren 
    worden vervangen (=bij elke tweede basic servi-
    ce).
    Maak schoon rond de bevestiging van de bougie 
    voordat u deze losmaakt.
    Bougie
    : 
    Pro16, Pro20, Pro25
    : Champion RC12YC of ge-
    lijkwaardig.
    Pro Svan
    : NGK BPR5ES of DENSO W16EPR-U
    Afstand elektroden
    : 0,75 mm.
    5.12 LUCHTINLAAT
    Zie 9-11:W. De motor is luchtgekoeld. Door een 
    verstopt koelsysteem kan  de motor beschadigd ra-
    ken. Reinig de luchtinlaat  van de motor na elke 50 
    werkuren. Het koelsysteem wordt bij elke basic 
    service nauwkeurig gereinigd.
    5.13 SMEREN
    Alle smeerpunten in onders taande tabel moeten na 
    elke 50 werkuren en na elke wasbeurt worden ge-
    smeerd.
    5.14 ZEKERINGEN
    Als een van de onderstaande problemen optreedt, 
    moet u de betreffende zek ering vervangen. Zie afb. 
    13.
    6 OCTROOI - ONTWERPREGIS-
    TRATIE
    Deze machine of onderdelen van deze machine 
    valt/vallen onder de volg ende octrooi- en ontwer-
    pregistratie:
    SE9901091-0, SE9901730-3, SE9401745-6, 
    US595 7497, FR772384, DE69520215.4, 
    GB772384, SE0301072-5, SE04/000239 (PCT), 
    SE0401554-1.
    GGP behoudt zich het recht voor zonder vooraf-
    gaande aankondiging wijzigingen in het product 
    aan te brengen. 
    Onderdeel Actie
    Afb.
    Wiellager 2 smeernippels. Gebruik een  smeerpistool met universeel vet. 
    Pomp tot het vet eruit komt. 30
    Middelpunt 4 smeernippels. Gebruik een  smeerpistool met universeel vet. 
    Pomp tot het vet eruit komt. 31
    Stuurkettin-
    gen Reinig de kettingen met een 
    staalborstel.
    Smeer de kettingen met univer-
    sele kettingspray. -
    Spannings-
    armen Smeer de lagerpunten met een 
    oliehouder terwijl 
    alle regelaars 
    zijn geactiveerd. 
    Dit werkt het beste met twee per-
    sonen. 32
    Bedienings-
    kabels Smeer de uiteinden van de kabels 
    met een oliehouder terwijl alle 
    regelaars zijn geactiveerd. 
    Dit moet worden gedaan door 
    twee personen. 33
    Probleem Zekering
    De motor start niet of slaat meteen 
    weer af. De accu is opgeladen. 10 A
    De zandstrooier en elektrische maai-
    hoogte-instelling werken niet. 20 A
    Geen enkele elektrische functie 
    werkt. De accu is opgeladen. 30 A 
    						
    							98
    ITALIANOIT
    1 GENERALITÀ
    Questo simbolo indica unAvvertenza. 
    In caso di inosservanza delle istruzioni 
    fornite, è possibile che ne derivino gravi 
    lesioni a persone e/o danni a cose.
    Prima di mettere in moto leggere atten-
    tamente queste istruzioni per l’uso e le 
    “NORME DI SICUREZZA”.
    1.1 SIMBOLI
    Sulla macchina vengono utilizzati i seguenti sim-
    boli. La loro funzione è  quella di ricordare all’ope-
    ratore di utilizzarla con  l’attenzione e la cautela 
    necessarie durante luso e la manutenzione.
    Significato dei simboli
    Avvertenza!
    Prima di utilizzare la  macchina leggere at-
    tentamente il manuale di istruzioni e il 
    manuale della sicurezza.
    Avvertenza!
    Fare attenzione ad eventuali oggetti spar-
    si. Fare attenzione a eventuali persone 
    presenti sul posto.
    Avvertenza!
    Indossare sempre cuffie protettive.
    Avvertenza!
    Questa macchina non è destinata al traffi-
    co sulla pubblica via.
    Avvertenza!
    Questa macchina, con accessori originali 
    installati, può procedere con un’inclina-
    zione massima di 10°,  a prescindere dalla 
    direzione.
    Avvertenza!
    Vi è il rischio di le sioni da schiacciamen-
    to. Tenere mani e piedi lontani dal giunto 
    articolato dello sterzo.
    Avvertenza!
    Rischio di ustioni. Non  toccare il silenzia-
    tore / la marmitta catalitica. 
    1.2 RIFERIMENTI
    1.2.1 Figure
    Le figure in queste istruz ioni per luso sono nume-
    rate 1, 2, 3, e così via. 
    I componenti indicati nell e figure sono contrasse-
    gnati con le lettere A, B, C, e così via.
    Un riferimento al compone nte C nella figura 2 vie-
    ne indicato con la dicitura 2:C.
    1.2.2 Intestazioni
    Le intestazioni in queste  istruzioni per luso sono 
    numerate come indicato nel seguente esempio:
    1.3.1 Controllo di sicurezza generale è un sotto-
    titolo di 1.3 Controlli di  sicurezza ed è incluso 
    sotto questa intestazione. Quando si fa riferimento al
    le intestazioni, in gene-
    re vengono specificati solo i numeri relativi, ad 
    esempio Vedere 1.3.1.
    2 DESCRIZIONE
    2.1 AZIONAMENTO
    La macchina ha 4 ruote  motrici. La potenza dal 
    motore alle ruote motrici viene trasmessa idrauli-
    camente. Il motore aziona  una pompa dellolio che 
    pompa lolio attraverso gli assali posteriore e ante-
    riore. 
    Lassale anteriore e quello  posteriore sono collega-
    ti in serie, il che signifi ca che le ruote anteriori e 
    quelle posteriori  ruotano alla stessa velocità. 
    Per agevolare la sterzata, entrambi gli assali sono 
    dotati di differenziale. 
    Gli attrezzi montati front almente sono motorizzati 
    da cinghie di trasmissione.
    2.2 STERZO
    La macchina è articolata.  Ciò significa che il telaio 
    è diviso in una sezione an teriore e in una posteriore 
    che possono essere sterzate  in relazione luna con 
    laltra.
    Lo sterzo articolato fa sì  che la macchina possa gi-
    rare attorno agli alberi e ad altri ostacoli con un 
    raggio di sterzata es tremamente ridotto.
    2.3 SISTEMA DI SICUREZZA
    La macchina è dotata di  un sistema di sicurezza 
    elettrico. Tale sistema interrompe determinate atti-
    vità che possono comportare il rischio di manovre 
    non corrette. 
    Ad es. il motore può essere  avviato se il pedale fri-
    zione-freno è premuto.
    Controllare sempre il funzionamento 
    del sistema di sicurezza prima delluso.
    2.4 COMANDI
    2.4.1 Sollevatore attrezzi, meccanico (3:C)(Pro16)
    Per passare dalla posizione  di lavoro alla posizione 
    di trasporto:
    1. Premere a fondo il pedale. 
    2. Rilasciare lentamente il pedale.
    2.4.2 Sollevatore attrezzi, idraulico (5:M)
    (Pro20, Pro25 e Pro Svan)
    Il sollevatore idraulico pe r gli attrezzi è attivo sol-
    tanto quando il motore è acce so e i pedali della fri-
    zione e del freno non sono pr emuti. Il controllo del 
    sollevatore degli attrezzi  avviene tramite la leva 
    (5:M). 
    La leva può assumere le  seguenti quattro posizioni: 
    						
    							99
    ITALIANOIT
    Posizione oscillante. Portare la leva nel-
    la posizione più avan zata, dove si blocca. 
    A questo punto lattrezz o vine abbassato 
    fino alla posizione oscillante. 
    In questultima, esso  poggia sempre al 
    suolo esercitando la stessa pressione, ed 
    è in grado di seguire il profilo del terreno. 
    Utilizzare la posizione oscillante durante 
    lesecuzione dei lavori. 
    Abbassamento . Lattrezzo si abbassa, 
    indipendentemente dal suo peso. 
    Bloccaggio nella posi zione di traspor-
    to . Dopo il sollevamento e labbassamen-
    to, la leva è ritornata nella posizione di 
    folle. Lattrezzo viene bloccato nella po-
    sizione di trasporto.
    Sollevamento . Portare la leva nella posi-
    zione più arretrata,  fino a quando lattrez-
    zo si trova nella posizione più alta 
    (posizione di traspor to). Rilasciare quin-
    di la leva per bloccar la nella posizione di 
    trasporto.
    2.4.3 Frizione-freno di stazionamento  (3:B)
    Non premere mai il pedale durante la 
    guida. Vi è il rischio di surriscaldare la 
    trasmissione. Il pedale (3:B) può assumere le 
    tre posizioni seguenti:
    • Rilasciato . La frizione non è at tivata. Il freno di 
    stazionamento non è attivato.
    • Premuto a metà . La trazione in avanti è disin-
    serita. Il freno di stazionamento non è attivato.
    • Completamente premuto . La trazione in avan-
    ti è disinserita. Il fre no di stazionamento è com-
    pletamente attivato ma  non bloccato. Questa 
    posizione viene utilizzata  anche come freno di 
    emergenza.
    2.4.4 Fermo del freno di stazionamento  (3:A)
    Il fermo blocca il pedale “frizione-freno” 
    in posizione completamente premuta. 
    Questa funzione vien e utilizzata per bloc-
    care la macchina su pe ndii, durante il tra-
    sporto, ecc, quando il motore è fermo.
    Bloccaggio:
    1. Premere a fondo il pedale (3:B). 
    2. Spostare il fermo (3:A) verso destra.
    3. Rilasciare il pedale (3:B).
    4.  Rilasciare il fermo (3:A).
    Sbloccaggio:
    Premere e rilasciare  il pedale (3:B). 2.4.5 Freno di servizio-trazione (3:F)
    Se la macchina non frena come previsto 
    quando il pedale è rilasciato, utilizzare 
    il pedale sinistro (3:B) come freno di 
    emergenza.
    Il pedale (3:F) determina  il rapporto di trasmissio-
    ne tra il motore e le ruot e di trasmissione (= velo-
    cità). Quando il pedale è rilasciato, il freno di 
    servizio è attivato.
    1. Premendo il pedale in avanti, 
    la macchina avanza.
    2. Quando sul pedale non è pre-
    sente un carico la macchina 
    è ferma.
    3. Premendo il pedale indietro,
     la macchina procede in retro-
    marcia.
    4. Riducendo la pressione sul pe-
    dale, la macchina frena.
    Sulla sezione superiore de l pedale è presente una 
    piastra di regolazione ch e dispone di tre (3) posi-
    zioni per adeguarsi al piede del conducente.
    2.4.6 Volante (3:D)
    L’altezza del volante è regolabile in modo infinite-
    simale. Svitare la manopol a di regolazione (3:E) 
    dello sterzo per sollevare o abbassare il volante 
    nella posizione desiderata. Serrare.
    Non regolare il volante durante la mar-
    cia.
    Non girare mai il volante quando la 
    macchina è ferma con un attrezzo ab-
    bassato. Vi è il risc hio di carichi anoma-
    li sul servosterzo e sugli organi dello 
    sterzo.
    2.4.7
    
    Comando del gas (4, 5:G)
    Comando per regolare il regime del motore. 1. Pieno gas - da utilizzare sempre durante 
    l’impiego della macchina. 
    2. Minimo.
    2.4.8 Comando dellaria (4, 5:H)
    Comando per chiudere l’aria  in caso di partenze a 
    freddo.
    1. Comando completamente in fuori - 
    chiusa la farfalla dell ’aria nel carburatore. 
    Per avviamento a freddo.
    2. Comando spinto in dentro – farfalla 
    aperta. Per partenze a caldo e durante la 
    guida. 
    Quando il motore è caldo, non procedere con 
    l’aria chiusa. 
    						
    							100
    ITALIANOIT
    2.4.9 Blocchetto di accensione/faro(4, 5:I)
    Il blocchetto di accensione è usato per avviare e ar-
    restare il motore. Funge anche da interruttore per il 
    faro. 
    Non lasciare la macchina con la chiave 
    nella posizione 2 o 3. Vi è il rischio di in-
    cendio - il carburante può entrare nel 
    motore attraverso il carburatore - e che 
    la batteria si scarichi e subisca dei dan-
    ni.
    Quattro posizioni: 1. Posizione di arresto - il motore è in cor-
    tocircuito. La chiave  può essere estratta.
    2. Posizione di marcia - faro acceso.
    3. Posizione di marcia - faro non acceso.
    4. Posizione di avviamento - girando ulte-
    riormente la chiave parte il motorino di 
    avviamento. Quando il motore è in moto, 
    rilasciare la chiave,  che torna in posizione 
    di marcia 3.
    Girare la chiave sulla posizione 2 per ac-
    cendere il faro.
    2.4.10 Presa di forza (4, 5:K) La presa di forza non deve essere mai 
    inserita quando il sollevatore attrezzi 
    anteriore è nella sua posizione di tra-
    sporto. Ciò distruggerà la trasmissione 
    a cinghia.
    Interruttore per l’inserime nto e l’esclusione della 
    presa di forza elettrom agnetica per l’azionamento 
    degli accessori montati fr ontalmente. Due posizio-
    ni:
    1. Premere la parte anteriore dell’interrut-
    tore - si inserisce la presa di forza. Il sim-
    bolo si illumina.
    2. Premere la parte pos teriore dell’inter-
    ruttore - si disinserisce la presa di forza. 
    2.4.11 Contaore (2:P)
    Indica le ore di guida effe ttuate. È attivo soltanto a 
    motore in moto. 2.4.12 Acceleratore a mano (4, 5:N)
    (Pro16, Pro20, Pro25)
    Interruttore per attivare l’acceleratore a mano. 
    Lacceleratore a mano consente di bloccare il peda-
    le (3:F) nella posizione desiderata. 1. Premere il pedale (3:F) fino a raggiun-
    gere la velocità desi derata. Premere poi la 
    parte anteriore dell’inte rruttore per attiva-
    re l’acceleratore a ma no. Il simbolo si illu-
    mina.
    2. Escludere lacceleratore a mano rila-
    sciandolo con il peda le (3:B) o premendo 
    la parte posteriore dellinterruttore. 
    2.4.13 Regolazione dell altezza di taglio 
    (4, 5:J) 
    La macchina è dotata di un comando per l’utilizzo 
    del piano di taglio con re golatore elettrico dell’al-
    tezza di taglio.
    L’interruttore permette la regolazione 
    continua dell’altezza di taglio. 
    Il piano di taglio è collegato al contatto (2:Q).
    2.4.14 Rastrello posteriore (5:L) (Pro20, Pro25, Pro Svan)
    La macchina è dotata di un comando per la 
    regolazione elettrica di  un rastrello posteriore 
    (disponibile come accessorio). 
    L’interruttore permette di sollevare ed 
    abbassare il rastrello posteriore.
    I cavi per collegare il rastrello posteriore 
    alla macchina sono ubicati sul retro della 
    macchina, sul lato superior e del paraurti a sinistra.
    2.4.15 Spandisabbia (5:O) (Pro20, Pro25, Pro Svan)
    La macchina è predisposta per l’utilizzo di uno 
    spandisabbia elettrico ( accessorio opzionale). 
    Questo interruttore si utilizza per inserire 
    e disinserire lo spandisabbia.
    I cavi per collegare lo spandisabbia sono ubicati 
    sul retro della macchina.
    12V 
    						
    All Stiga manuals Comments (0)

    Related Manuals for Stiga Lawn Tractor 8211 0005 90 4wd Pro25 Pro20 Pro16 Pro Svan Operators Manual