Home > Stiga > Lawn Mower > Stiga TITAN TITAN 540 D TITAN 740 D Instructions Manual

Stiga TITAN TITAN 540 D TITAN 740 D Instructions Manual

    Download as PDF Print this page Share this page

    Have a look at the manual Stiga TITAN TITAN 540 D TITAN 740 D Instructions Manual online for free. It’s possible to download the document as PDF or print. UserManuals.tech offer 5898 Stiga manuals and user’s guides for free. Share the user manual or guide on Facebook, Twitter or Google+.

    							111
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    3.4.2.5 Bedrijfs-/servicerem (1:B5)
    Indien er snel moet worden afgeremd, 
    moet het pedaal plotseling worden los-
    gelaten. LET OP! Hierdoor wordt de 
    bestuurder aan grot e krachten blootge-
    steld.
    Trap het pedaal nooit in als de parkeer-
    rem is geactiveerd.  Hierdoor wordt de 
    parkeerrem buitengewoon belast en 
    neemt de levensduur ervan af. 
    Het pedaal regelt de overbrengingsverhouding tus-
    sen de motor en de aangedreven wielen (= de snel-
    heid). Wanneer het pedaal omhoog staat of omlaag 
    wordt gebracht naar de neut rale stand, wordt de be-
    drijfsrem geactiveerd.
    1. Pedaal voorwaarts  - de ma-
    chine gaat vooruit.
    2. Pedaal onbelast  – de machine 
    staat stil.
    3. Pedaal naar achter  – de ma-
    chine gaat achteruit.
    4. Het pedaal wordt omlaag 
    gebracht naar de neutrale 
    stand -  de machine remt.
    Bij nood en als de machine niet remt zo-
    als verwacht wanneer het pedaal wordt 
    losgelaten, moet het linkerpedaal (1:B6) 
    als noodrem worden gebruikt. LET 
    OP! Hierdoor wordt de parkeerrem 
    buitengewoon belast en neemt de le-
    vensduur ervan af. 
    3.4.2.6 Parkeerrem / noodrem (1:B6)Druk het pedaal nooi t tijdens het rijden 
    in, behalve in een noodgeval. Als u het 
    pedaal indrukt tijdens het rijden, wordt 
    de levensduur van de parkeerrem ver-
    kort en dat leidt tot minder functionali-
    teit.
    Het pedaal heeft de volgende 
    functies:
    •Stilstaand . Parkeerrem.
    • Tijdens bedrijf . Noodrem.
    Indicator (1:I3) gaat bra nden als het pedaal volle-
    dig wordt ingedrukt.
    3.4.2.7 Vergrendeling, parkeerrem (1:B7)
    Trap het pedaal (1:B 5) nooit in als de 
    parkeerrem is geactiveerd. Hierdoor 
    wordt de parkeerrem  buitengewoon be-
    last en neemt de levensduur ervan af. 
    De vergrendeling verg rendelt het pedaal 
    (1:B6) in de ingetrapte  stand. Deze functie 
    wordt gebruikt om de machine te vergren-
    delen op hellingen, ti jdens transport enz. 
    als de motor niet loopt. Ve r g r e n d e l e n :
    1. Druk het pedaal (1:B6) 
    geheel in. De indicator 
    (1:I3) gaat branden.
    2. Druk de vergrendeling in.
    3. Laat het pedaal los.
    Ontgrendelen:
    1. Druk het pedaal (1:B6) geheel in. 
    2. Laat het pedaal los.
    3.4.3 Bedieningselementen - instrumen- tenpaneel
    3.4.3.1 Gashendel (1:D1)Voor het instellen van het toerental van de motor.
    Voorste stand  - Vol gas - geef altijd vol gas als u 
    met de machine aan het werk bent. 
    Achterste stand  - Stationair.
    3.4.3.2 Contactslot (1:D2)Het contactslot wordt gebruikt om de motor te star-
    ten en uit te schakelen. 
    Vier standen:
    Voorverwarmen: De cilinders worden 
    voorverwarmd voordat u de motor start. 
    Gebruik de hieronder getoonde stand bij 
    lage omgevingstemperatuur voordat u de 
    motor start.
    Max. 5 seconden
    Stoppen: De motor wordt stopgezet. De 
    sleutel kan worden verwijderd.
    Rijden: Wordt tijdens starten overgesla-
    gen en gebruikt als de motor loopt.
    St art en : De elektrische startmotor wordt 
    geactiveerd op het mome nt dat de sleutel 
    in de veerbelaste startstand wordt ge-
    draaid. Laat de sleute l teruggaan naar de 
    rijstand wanneer de motor gestart is.
    3.4.3.3 Werktuiglift (1:Ls)Deze bediening regelt zo wel de hydraulische ge-
    reedschaplift aan de voor zijde van de machine 
    (1:L) als de he fcilinder voor onder  de cabine ge-
    monteerde gereedschappen.  Deze zijn in serie met 
    elkaar verbonden.
    De bediening (1:Ls) werkt alleen bij een draaiende 
    motor.
    U kunt de lift echter naar  de zweefstand laten zak-
    ken als de motor niet loopt. 
    Verlaat de machine nooit als het werk-
    tuig in de transportp ositie staat. Ernstig 
    beknellingsgevaar do or het werktuig 
    omdat het snel omlaag komt als de be-
    diening onbedoeld  wordt aangeraakt.
    De hendel heeft de vol gende vier standen: 
    						
    							112
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    Zweefstand. Zet de hendel in de voorste 
    stand, waar deze wordt vergrendeld. Het 
    werktuig daalt naar de zweefstand.
    In de zweefstand steunt het werktuig al-
    tijd met dezelfde druk op de grond en kan 
    het de contouren van de grond volgen. 
    Gebruik de zweefstand bij het uitvoeren 
    van werkzaamheden. 
    Omlaag brengen . Het werktuig gaat on-
    afhankelijk van het  gewicht naar bene-
    den. De kracht bij het dalen is 
    afhankelijk van het gewicht van het 
    werktuig en van de hydraulische druk die 
    bij het dalen wordt gebruikt.
    Vergrendelen in transportstand . De 
    hendel staat in de ne utrale stand na het 
    omhoog en omlaag brengen. Het werk-
    tuig is vergrendeld in de transportstand.
    Omhoog brengen . Verplaats de hendel 
    naar de achterste sta nd tot het werktuig in 
    de hoogste stand staat (transportstand). 
    Laat dan de hendel los om het werktuig 
    in de transportstand te vergrendelen.
    3.4.3.4 Hydraulische besturing (1:Aux1s)Deze bediening wordt gebr uikt om bepaalde func-
    ties te regelen, afhankel ijk van het gemonteerde 
    werktuig.
    Deze bediening werkt alleen als de motor loopt en 
    de hydraulische slangen va n het werktuig met de 
    hydraulische aansluitingen (1:Aux1) zijn verbon-
    den.
    3.4.3.5 Hydraulische bediening (1:Aux2s)Deze bediening wordt gebr uikt om bepaalde func-
    ties te regelen, afhankel ijk van het gemonteerde 
    werktuig.
    Deze bediening werkt alleen als de motor loopt en 
    de hydraulische slangen van het werktuig als volgt 
    zijn aangesloten:
    • Werktuig aan de voorzijde via de hydraulische  aansluitingen (1:Aux2f).
    • 740:
     Werktuig aan de acht erzijde via de hydrau-
    lische aansluiting (1:Aux2r).
    Zie ook  3.4.3.9
    Beide hydraulische aanslui tingen aan de achterzij-
    de zijn parallel verbonden.
    3.4.3.6 Schakelaar (1:Os)Deze schakelaar bedien t de elektrische re-
    geling voor de maaihoogte van het maai-
    dek. 
    De schakelaar bedient het contact (1:O) 
    met omschakeling  van de polariteit.
    3.4.3.7 Schakelaar (1:PTOs)Hendel voor in- en uitschakelen van de aandrijving 
    van een aan de voorzijde gemonteerd werktuig. 
    Twee standen: 1. Druk op het voorste deel van de schake-
    laar - de PTO wordt geactiveerd. Het sym-
    bool licht op.
    2. Druk op het achterst
    e deel van de scha-
    kelaar - de PTO wordt gedeactiveerd. 
    Zet de gashendel op on geveer 1/4 voordat u de 
    hydraulische PTO activeer t. Zo voorkomt u on-
    nodige drukverhoginge n in het hydraulische 
    systeem.
    De bediening activeert een klep die het vermogen 
    van de hydraulische pomp overbrengt op het werk-
    tuig aan de voorzijde.
    Het vermogen wordt dan vi a de hydraulische aan-
    sluiting aan de voorzijde (1:PTO) hydraulisch op 
    het gereedscha p overgebracht.
    3.4.3.8 Schakelaar (1:Ts)De schakelaar heeft  drie standen en kan 
    bijvoorbeeld voor de zandstrooier worden 
    gebruikt.
    De schakelaar bedient contact (1:T).
    3.4.3.9 Schakelaar (1:Aux2fr) (740)De schakelaar heeft tw ee standen en geeft 
    aan welke hydraulische aansluiting door 
    de bediening wordt geregeld (1:Aux2s). 
    Aan de voorzijde gemont eerde hydraulische aan-
    sluiting (1:Aux2f) of aan  de achterzijde gemon-
    teerde hydraulische aans luiting (1:Aux2r). Zie ook 
    3.4.3.5
    3.4.4 Bedieningselementen - overige
    3.4.4.1 Borgpennen voor (1:C1)De machine heeft aan de  voorkant en aan de ach-
    terkant bevestigingspunt en voor verschillende 
    werktuigen. Na het monteren van een werktuig 
    borgt u het met twee borgpennen. 
    Om het werktuig op de werktuiglift vast te zetten:
    1. Plaats de borgpen volle dig vanaf de buitenzijde.
    2. Plaats uw voet op de  borgpen en draai naar ach-
    teren totdat deze vergrendelt.
    Draai de borgpen niet met uw handen. 
    Risico op letsel door beknelling.
    Om vrij te geven:
    1. Draai de borgpen naar  voren totdat deze ont-
    grendelt.
    2. Verwijder de borgpen.
    3.4.4.2 Borgpennen achter (1:E1)De machine heeft beve stigingspunten voor ver-
    schillende werktuigen aan  de voorkant en aan de 
    achterkant. Na he t monteren wordt het werktuig 
    vastgezet met twee borgpe nnen. De pennen aan de 
    achterkant worden auto matisch in hun groeven 
    vergrendeld.
    12V 
    						
    							113
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    3.4.4.3 Hoofdschakelaar (1:E2)Schakel altijd eerst met de hoofdscha-
    kelaar de stroomvoorziening uit voor-
    dat u onderhoud aan het elektrische 
    systeem gaat uitvoeren.
    3.4.4.4 MotorkapDe machine mag alleen gebruikt wor-
    den met een gesloten  en vergrendelde 
    motorkap. Anders bestaat er een kans 
    op brandwonden en kunt u bekneld ra-
    ken.
    De motorkap bestaat uit vi er afneembare delen, die 
    toegang bieden tot de onderdelen van de motor. 
    Open de delen als volgt:
    Kap aan linker- en rechterzijde (1:K)
    Openen
    :
    1. Verwijder de rubberen banden voor en achter  (1:J).
    2. Trek de kap omhoog, klap hem in en trek hem  naar buiten.
    Sluiten
    :
    1. Laat de kap over de  binnenkant van het wiel 
    zakken.
    2. Haak de bovenkant van de  kap in de V-groef op 
    de machine en bevestig  de positioneerpen aan 
    de onderkant.
    3. Zet de rubberen banden voor en achter vast.
    Kap aan voorzijde (1:R)
    Verwijderen
    :
    1. Verwijder de twee rubberen banden voor.
    2. Open de vergrendelknoppen (4:B).
    3. Trek de kap naar voren en omhoog.
    Installeren
    :
    1. Lijn de kap uit.
    2. Plaats de ogen van de vergrendelknop in de ga- ten er boven op en sluit de vergrendelknoppen.
    3. Haak de twee rubberen banden vast.
    3.4.4.5 Beschermend frame (1:N)
    Zorg ervoor dat het  beschermende fra-
    me tijdens het rijden altijd in de op-
    staande positie staat. Klap het frame 
    alleen in tijdens het rijden op een gelijk-
    matige ondergrond of  als het frame in-
    geklapt moet worden om met de 
    machine langs een obstakel te rijden. 
    Inklappen:
    1. Verwijder de haarspeld (11:T1) en de pen  (11:T2).
    2. Klap het frame naar achteren.
    3. Plaats de pen  terug en vergrendel de kap voor 
    extra veiligheid met de haarspeld.
    Naar opstaande positie uitklappen:
    1. Verwijder de haarspeld en de pen. 2. Klap het frame uit naar
     de opstaande positie.
    3. Zet het frame vast in de opstaande positie met  behulp van de pen  en de haarspeld.
    4. Draai de knop (11:T3) aan totdat er geen speling  meer is.
    3.4.4.6 3. Elektrische aansluiting voor aanhan-
    ger (1:R)
    Zevenpens aansluiting voor aanhanger. 
    3.4.4.7 Tankdop (3:A)De tankdop voor het bijvul len van diesel bevindt 
    zich achter de zitting.
    3.4.4.8 Ontkoppelingshendel (5, 6:F)Hendel om de variabele tr ansmissie uit te schake-
    len. Maakt het verplaatsen van de machine moge-
    lijk.
    De ontkoppelingshend el mag nooit tus-
    sen de binnenste en buitenste stand 
    staan. Dit leidt tot oververhitting en be-
    schadiging van de transmissie.
    De machine mag nooit worden gesleept 
    en alleen indien nodi g naar en vanaf een 
    aanhanger worden verplaatst. Slepen 
    beschadigt de transmissie.
    De hendel heeft de vol gende twee standen:
    Naar binnen
    :
    De hydraulische pomp is  geactiveerd voor normaal 
    gebruik.
    Naar buiten
    :
    De hydraulische olie stroomt niet door de hydrau-
    lische pomp en kan door  het systeem vloeien zon-
    der dat deze pomp de d oorstroming blokkeert. De 
    machine kan worden verplaatst. De doorstroming 
    is echter beperkt. Daarom is nogal wat kracht no-
    dig om de machine te verplaatsen.
    3.4.4.9 Handpomp (5:J) (540)Als de dieselpomp lucht heeft aangezogen, bij-
    voorbeeld omdat de tank leeg is, kan de motor niet 
    zelfstandig diesel opnemen.  Daarom moet u in dat 
    geval met de handpomp diesel naar de motor pom-
    pen voordat u probeert te starten.
    3.5 INDICATIELAMPJES
    3.5.1 Brandstofmeter (1:I1)
    De brandstofmeter toont  de hoeveelheid brandstof 
    in de tank.
    3.5.2 Indicator voor  zittingvering (1:I2)
    Geeft de veringsinstelling van de zitting aan. Zie 
    3.4.1.2.
    3.5.3 Remlampje (1:I3)
    Gebruik de machine nooit als het remlampje 
    brandt. Het lamp je geldt voor de parkeerrem 
    en voor de noodrem.
    0
    1 
    						
    							114
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    Het remlampje brandt als de parkeerrem 
    (1:B6) actief is.
    Zie 3.4.2.6.
    3.5.4 Acculampje (1:I4)
    Laat de motor nooit lo pen als het acculampje 
    brandt. In dat geval zou de accu volledig wor-
    den ontladen.
    Het lampje voor het opladen van de accu 
    werkt alleen als de ontsteking in de be-
    drijfsstand staat.
    Het acculampje waarschuwt als de dynamo de 
    accu niet meer oplaadt.  Dit lampje moet branden 
    als de motor niet loopt, omdat de dynamo de accu 
    dan niet bijlaadt.
    Dit lampje zou uit moeten blijven als de motor 
    loopt. Als dit lampje tijdens het werken brandt, 
    wordt de accu niet bijgeladen en kan de motor niet 
    worden gestart. Breng de  machine voor reparatie 
    naar een erkende dealer.
    3.5.5 Lampje voor temperatuur van hy-
    draulische olie (1:I5)
    De motor mag niet worden gebruikt als 
    dit temperatuurlampj e brandt. Risico 
    op ernstige schade aan de motor.
    Het lampje voor de temperatuur van de 
    hydraulische olie werkt alleen als de ont-
    steking in de bedrijfsstand staat.
    Het lampje waarschuwt als de temperatuur van de 
    hydraulische olie zo hoog wordt dat schade aan de 
    motor kan optreden.
    Dit lampje zou uit moeten blijven als de motor 
    loopt. Ga als volgt te werk als dit lampje tijdens het 
    werken brandt:
    • Zet de gashendel in de  stand stationair. Zet de 
    motor  niet uit.
    • Verwijder bladeren, gras  of andere voorwerpen 
    van de buitenkant van de  oliekoeler. Zie 5.12.
    • Laat de motor stationair lopen tot de tempera- tuur is gedaald en het lampje uit is. Daarna kan 
    de machine weer norma al worden gebruikt.
    • Als de temperatuur na 5 minuten nog steeds te  hoog is, zet de motor dan uit en breng de machi-
    ne naar een er kende dealer voor reparatie.
    3.5.6 Motortemperatuurlampje (1:I6)
    Als de temperatuur van de motor te hoog wordt, 
    gaat het temperatuurlampje  branden en hoort u een 
    waarschuwingstoon.
    Als dit lampje brandt  of de waarschu-
    wingstoon klinkt, mag de motor niet 
    zwaar worden belast en alleen statio-
    nair lopen. Risico op ernstige schade 
    aan de motor. Het lampje en de waarschuwingstoon 
    voor een te hoge motortemperatuur wer-
    ken alleen als de ontsteking in de bedrijfs-
    stand staat.
    Het lampje en de wa arschuwingstoon waarschu-
    wen als de motortemperatuur zo hoog wordt dat 
    schade aan de motor kan optreden.
    Als de motor loopt, moet dit lampje uit blijven en 
    de waarschuwingstoon achterwege blijven. Ga als 
    volgt te werk als dit lampje tijdens het werken 
    brandt of als de waarschuwingstoon klinkt:
    • Zet de gashendel in de  stand stationair. Zet de 
    motor  niet uit.
    • Verwijder bladeren, gras  of andere voorwerpen 
    van de buitenkant van de radiator. Zie 5.12.
    • Laat de motor stationair lopen tot de tempera- tuur is gedaald, het lamp je uit gaat en de waar-
    schuwingstoon stopt. Daarna kan de machine 
    weer normaal worden gebruikt.
    • Zet de motor uit als de temperatuur na 5 minu- ten nog steeds te hoog is en breng de machine 
    naar een erkende de aler voor reparatie.
    Controleer of er voldoende  koelvloeistof aanwezig 
    is als er wordt aangegeve n dat de motortempera-
    tuur te hoog is. Zie 5.4.
    3.5.7 Oliedruklampje (1:I7)
    Als dit lampje brandt, moet de motor 
    onmiddellijk worden uitgezet. Risico op 
    ernstige schade aan de motor.Het oliedruklampje werkt alleen als de 
    ontsteking in de bedrijfsstand staat.
    Het oliedruklampje waarschuwt als de oliedruk in 
    de motor zo laag wordt dat schade aan de motor 
    kan optreden. Dit lampje moet gaan branden als de 
    motor niet loopt, omdat er dan geen oliedruk is.
    Dit lampje zou uit moeten blijven als de motor 
    loopt. Zet de motor meteen  uit als het lampje gaat 
    branden en breng de ma chine naar een erkende 
    dealer voor reparatie.
    3.5.8 Urenteller motor (1:I8)
    Toont het aantal bedrijfsuren. Werkt alleen bij 
    draaiende motor.
    3
    
    .5.9 Luchtfilterlampje (5,6:I9)
    Dit lampje waarschuwt voor  een verstopt luchtfil-
    ter. Als het lampje rood br andt, moet het luchtfilter 
    worden vervangen. Druk na  het vervangen van het 
    filter op de knop om het  lampje te resetten.
    3.5.10 Peilglas voor hydraulische olie (8:I10)
    Het oliepeil moet zichtbaa r zijn door het kijkglas 
    als de machine horizontaal staat.
    Bij een te hoog oliepeil kan er olie uit de ontlucht-
    klep gaan lekken. Bij een  te laag oliepeil kan de 
    olietemperatuur te hoog worden en schade aan het 
    hydraulische systeem optreden. 
    						
    							115
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    4 TOEPASSINGEN
    De machine mag alleen worden gebruikt met origi-
    nele accessoires.
    Er zijn optionele kits leverbaar met alle onderdelen 
    die vereist zijn voor het r ijden op de openbare weg. 
    De inhoud van die kits wordt afgestemd op de lo-
    kale voorschrifte n. Neem contact op met een er-
    kende dealer  voor meer informatie en het kopen 
    van een kit.
    5 STARTEN EN RIJDEN
    De machine mag alleen gebruikt wor-
    den met een gesloten  en vergrendelde 
    motorkap. Anders bestaat er een kans 
    op brandwonden en kunt u bekneld ra-
    ken.
    Zorg dat er niemand bij het knikpunt 
    van de machine komt als de motor 
    loopt. U kunt erns tige verwondingen 
    oplopen als u beknel d raakt tussen het 
    voorste en achterste  deel van de machi-
    ne.
    Afhankelijk van het gebruikte werktuig 
    moeten er wellicht contragewichten op 
    de machine worden gemonteerd. De as-
    druk van een wielas mag nooit hoger 
    zijn dan 900 kg of 70% van het totale 
    gewicht van de machine.
    5.1 VOORBEREIDING OP HET GE- BRUIK
    Controleer de volgende  punten voordat u de motor 
    start:
    • Vul indien nodig diesel bij.
    • Controleer het peil van de motorolie.
    • Controleer het peil van de koelvloeistof.
    • Controleer of het fi lterlampje gedoofd is.
    • Controleer of de kraant jes van de waterscheider 
    en het brandstoffilter open zijn.
    • Zorg dat de waterscheide r geen water bevat. Is 
    er water aanwezig, la at het dan weglopen.
    • Controleer het oliepeil  in de hydraulische tank. 
    Zie 3.5.10.
    • Voer de algemene veiligheidscontroles uit.
    • Controleer of de ontkop pelingshendel naar bin-
    nen gericht staat. Zie 3.4.4.8.
    De hierboven genoemde handelingen worden hier-
    onder beschreven.
    5.2 BIJVULLEN
    Diesel is zeer brandbaar. Bewaar 
    brandstof altijd in een speciaal daar-
    voor bestemde tank.  Vul de brandstof alleen bij in de buiten-
    lucht en rook niet tijdens het bijtanken. 
    Vul de tank voordat 
    u de motor start. 
    Verwijder de brandsto fdop nooit of vul 
    de machine nooit met brandstof wan-
    neer de motor loop t of nog warm is.
    Voor de motor mag geen biodiesel wor-
    den gebruikt. Neem contact op met de 
    motorleverancier voor meer informa-
    tie.
    Als u brandstof bijvult tot die in de vu-
    lopening blijft staan, kan brandstoflek-
    kage of brand optreden.
    Gebruik alleen diesel die voldoet aan de vereisten 
    in 2.1.
    1. Verwijder de tankdop (3:A).
    2. Vul diesel bij tot aan de onderkant van de vul- pijp. Als u brandstof bijvult tot die in de vulo-
    pening blijft staan, zal diesel gaan lekken omdat 
    die bij verhitting uitzet.
    3. Sluit de tankdop.
    5.3 MOTOROLIEPEIL CONTROLE- REN
    Controleer voor elk gebr uik of het oliepeil cor-
    rect is. De machine moet op een vlakke onder-
    grond staan.
    Ga als volgt te werk:
    1. Veeg de ruimte rond de oliepeilstok (5, 6:K)  schoon en trek de peilstok omhoog.
    2. Maak de peilstok schoon. 
    3. Steek de peilstok helema al naar binnen en trek 
    hem weer omhoog. 
    4. Lees het oliepeil af. Het oliepeil moet tussen de  markeringen  (5, 6:K1) op de peilstok staan.
    Indien nodig de olievuldop (5, 6:G) verwijderen en 
    olie bijvullen tot de markering.
    Gebruik oliekwaliteit API CF of hoger,  maar geen 
    CG . CI-4 wordt in overeenstemming met de onder-
    staande temperatuurgrafiek aanbevolen.
    Gebruik nooit olie  met toevoegingen.
    Het oliepeil mag nooit onder de onderste marke-
    ring komen. In dat geval kan de motor oververhit 
    raken. Als het oliepeil bove n de markering staat, 
    moet u de olie tot het juiste peil aftappen. Zie 6.7. 
    						
    							116
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    Als het peil in orde is, plaatst u de olievuldop terug 
    en draait u deze vast.
    5.4 KOELVLOEISTOFPEIL CON- TROLEREN
    Zonder koelvloeistof werkt het tempe-
    ratuurlampje niet. Dan werkt de motor 
    ook niet.
    Controleer voor elk gebr uik of er voldoende 
    koelvloeistof aanwezig is.
    Ga als volgt te werk:
    1. Bij deze controle moet  de motor afgekoeld zijn.
    2. Verwijder de motorkap aan de voorzijde. Zie  3.4.4.4.
    3. Draai de radiatordop los (10:Q) en controleer of  de koelvloeistof to t de vulopening staat.
    4. Draai de radiat ordop weer vast.
    5. Controleer of de koelvlo eistof in het expansie-
    reservoir op het niveau van de laagste marke-
    ring (5, 6:D2) is.
    Vul indien nodig koelvloeistof bij. Zie hieron-
    der.
    5.4.1 Koelvloeistof bijvullen
    De koelvloeistof moet aan de volgende eisen vol-
    doen:
    • Gebruik altijd een mengsel van koelvloeistof en  water. Gebruik nooit alleen water.
    • Meng het water en de koelvloeistof zoals de le- verancier van de koel vloeistof voorschrijft.
    • Gebruik nooit verschillende soorten koelvloei- stof.
    • Gebruik zacht, gedistilleerd of gedeminerali- seerd water (zonder calcium).
    Bij het vullen moet de motor afgekoeld zijn.
    Als u de radiatordop verwijdert terwijl 
    de motor nog heet is, kunt u ernstige 
    brandwonden oplopen omdat heet wa-
    ter uit de radiator kan spuiten.
    Ga tijdens het bijvullen als volgt te werk:
    1. Verwijder de motorkap aan de voorzijde.
    2. Controleer of alle af voeren in het koelsysteem 
    zijn bevestigd en goed zijn gesloten.
    . Controleer of a lle kraantjes in het koelsysteem 
    zijn afgesloten en afgedicht.
    4. Controleer of alle sl angen van het koelsysteem 
    intact en afgedicht zijn.
    5. Draai de radiat ordop los (10:Q).
    6. Vul de radiator langzaam bij met koelvloeistof.  Zorg dat er tijdens het bijvullen geen luchtbel-
    len ontstaan. Vul koelvloeistof bij tot die in de 
    vulopening staat.
    7. Draai de radiat ordop weer vast. 8. Open de dop van het expansiereservoir (5, 6:D) 
    en vul bij tot het peil bij de onderste markering 
    staat, want dat is het co rrecte peil bij een koude 
    motor.
    9. Sluit de dop van het expansiereservoir.
    10.Laat de motor op bedrijfstemperatuur komen en  controleer het peil in het expansiereservoir. Het 
    peil moet nu bij de bovenste markering (5, 
    6:D1) staan, want dat is het correcte peil bij een 
    opgewarmde motor. 
    11.Staat het peil lager da n de bovenste markering, 
    laat dan de motor afkoe len en vul daarna koel-
    vloeistof bij.
    5.5 LUCHTFILTERLAMPJEControleer of het luchtf ilterlampje (5, 6:I9) ge-
    doofd is. 
    Zie ook 3.5.9.
    Vervang het luchtfilter. Zie 6.13.
    5.6 WATERSCHEIDERControleer of de vlotter  (12, 13:C3) van de water-
    scheider onderin zit.
    Zorg dat het kraantje van  de waterscheider open is. 
    Zie afb. 10.
    5.7 VEILIGHEIDSCONTROLESControleer of de machin e voldoet aan de eisen van 
    de volgende veiligheidscontroles.
    De veiligheidscontrol es moeten voor ie-
    der gebruik worden uitgevoerd.
    Als niet wordt voldaan aan een van de 
    resultaten hieronde r, mag de machine 
    niet gebruikt worden! Breng de machi-
    ne voor reparatie  naar een dealer!
    5.7.1 Algemene veiligheidscontroles
    Onderdeel Resultaat
    Brandstofslangen 
    en aansluitingen. Geen lekkages.
    Elektrische bedra-
    ding. Alle isolatie is intact.
    Geen mechanische schade.
    Uitlaatsysteem. Geen lekkage bij de verbin- dingen.
    Alle schroeven zijn vastge-
    draaid.
    Hydraulische slan-
    gen. Geen lekkages. Geen schade.
    Rijd de machine 
    vooruit en achteruit 
    en laat het pedaal 
    van de bedrijfsrem 
    omhoog komen. De machine moet stoppen.
    Testrit. Geen abnormale trillingen. Geen abnormale geluiden. 
    						
    							117
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    5.7.2 Elektrische veiligheidscontroleDe werking van het veiligheidssysteem 
    moet voor elk gebruik worden gecon-
    troleerd.
    5.8 STARTEN1.  Zorg dat de PTO niet is geactiveerd. 
    2.  Houd uw voet niet op het gaspedaal. 
    3.  Zet de gashendel  in de stand 1/4. 
    4.  Trap het rempedaal volledig in. Het indicatie- lampje (1:I3) moet branden.
    5.  Bij starten bij lage omgevingstemperaturen  moet de motor worden voorverwarmd voordat u 
    start. Zie 3.4.3.2. Draai  de contactsleutel om en 
    start de motor.
    6. Direct na een koude start mag u de machine niet  meteen belasten of ga an rijden, omdat de hy-
    draulische olie nog koud is.
    Laat de hydraulische  olie opwarmen door de 
    motor met ¼ gas te laten draaien.  Laat de motor 
    een paar minuten lopen zoals hieronder is aan-
    gegeven.
    Voorbeeld: Bij -10 °C 18 minuten lang bij gashen-
    del in de stand ¼.
    Bij gebruik van de machine altijd vol gas geven.
    Zet de gashendel op on geveer 1/4 voordat u de 
    hydraulische PTO active ert. Zo voorkomt u on-
    nodige drukverhogingen in het hydraulische 
    systeem.
    5.9 STUURBEKRACHTIGINGDe stuurbekrachtiging zo rgt ervoor dat het vermo-
    gen van het hydraulische  systeem de bewegingen 
    van het stuur ondersteunt. Dit maakt het makkelij-
    ker de machine te besturen als de motor op volle 
    kracht werkt (vol gas). 
    Als het toerental van de motor lager wordt, ver-
    mindert het effect van  de stuurbekrachtiging.
    5.10 BEDIENINGSTIPSZorg altijd dat er voldoende olie in de motor aan-
    wezig is. Dat geldt met name bij het rijden op hel-
    lingen. 
    Zie 5.3. 
    Wees voorzichtig bij  het rijden op hel-
    lingen. Start of stop niet plotseling als u 
    een helling op- of af rijdt. Rijd nooit 
    dwars over een helling . Rijd van boven 
    naar beneden en van  beneden naar bo-
    ven. 
    Rijd niet met de machine op een helling 
    met een grotere hellingshoek dan 10º.
    Neem gas terug op hellingen en als u 
    scherpe bochten ma akt om te voorko-
    men dat de machine kantelt of u de con-
    trole over de machine verliest.
    Draai bij rijden in  de hoogste versnel-
    ling en bij vol gas het stuur niet volledig 
    naar één kant. De machine kan dan een-
    voudig kantelen.
    Blijf met uw handen uit de buurt van de 
    stuurbekrachtiging en de zittinghouder. 
    Risico op letsel door beknelling. Rijd 
    nooit met de machin e als de motorkap 
    open is.
    Afhankelijk van het gebruikte werktuig 
    moeten er wellicht contragewichten op 
    de machine worden gemonteerd. De as-
    druk van een wielas  mag nooit hoger 
    zijn dan 900 kg of 70% van het totale 
    gewicht van de machine.
    5.11 STOPPENSchakel de PTO uit. Ha al de parkeerrem aan. 
    Laat de motor 1 tot 2 minuten stationair draaien. 
    Zet de motor af door de  contactsleutel om te 
    draaien.
    Als u de machine on beheerd achterlaat, 
    verwijder dan de contactsleutel.
    Direct na het uitzetten kan de motor 
    nog zeer heet zijn.  Raak de demper of 
    andere motoronderdelen niet aan. Dit 
    kan ernstige brandwonden veroorza-
    ken.
    Status
    Actie Resultaat
    Koppelings-/rempe-
    daal niet ingedrukt.
    PTO niet actief. Probeer te star-
    ten.
    De motor 
    mag niet star-
    ten.
    Koppelings-/rempe-
    daal niet ingedrukt.
    PTO actief. Probeer te star-
    ten.
    De motor 
    mag niet star-
    ten.
    Draaiende motor. 
    PTO actief. De bestuurder 
    staat op van de 
    zitting.PTO moet 
    uitschakelen.
    Regelaar voor werk-
    tuiglift niet in 
    zweefstand. Probeer PTO 
    te activeren.
    PTO active-
    ren moet 
    onmogelijk 
    zijn. 
    						
    							118
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    5.12 BRANDSTOFSYSTEEM ONT-LUCHTEN (540)
    Als er lucht in de brandstofleidingen is gekomen, 
    moet het brandstofsysteem handmatig worden ont-
    lucht. De lucht kan op de volgende manier in het 
    systeem zijn gekomen:
    • Na stoppen vanwege brandstofgebrek.
    • Na vervanging van het filter.
    • Na het aftappen van de waterscheider.
    • Na reparaties aan het brandstofsysteem.
     Probeer nooit te on tluchten door de 
    motor te laten lopen met de startmotor. 
    Dan zou de startmot or worden bescha-
    digd.
    Ontluchten gaat als volgt:
    1. Zorg dat de brandstoftank is gevuld.
    2. Open alle kraantjes in  het brandstofsysteem.
    3. Gebruik de handpomp (5:J) om alle lucht uit het  brandstofsysteem te pompen.
    4. Probeer te starten. Star t de motor niet, ga dan 
    door met ontluchten zoals hierboven is behan-
    deld.
    5.13 REINIGING
    Houd om de kans op brand te verklei-
    nen de motor, de demper, de accu en de 
    brandstoftank vrij  van gras, bladeren 
    en olie.
    Controleer de machine ook regelmatig 
    op olie- en/of brandstoflekkage. 
    Spuit nooit water onder hoge druk op 
    de machine. Hierdoor  kunnen asafdich-
    tingen, elektrische onderdelen of hy-
    draulische kleppen beschadigd raken.
    Spuit nooit lucht onder hoge druk tegen 
    de radiatorvinnen. Hierdoor kan de ra-
    diator beschadigd raken. 
    Reinig de machine na gebr uik. Voor het reinigen 
    gelden de volgende instructies:
    • Richt geen waterstralen  direct op de motor. 
    • Reinig de motor met een borstel en/of perslucht.
    • Reinig de radiator van  de motor (10:R) met een 
    zachte borstel. Grote voorwerpen kunt u met de 
    hand verwijderen. Als de koelers ernstig ver-
    vuild zijn, reinig deze dan met langzaam stro-
    mend water en een geschikt reinigingsmiddel.
    • Start na het reinigen met water de machine en  een eventueel gemonteerd  maaidek om water te 
    verwijderen dat anders lagers zou kunnen bin-
    nendringen en beschadigen.
    6 ONDERHOUD
    6.1 ONDERHOUDSSCHEMAOm de machine in goede staat te houden, de be-
    trouwbaarheid en veiligheid  te bevorderen en het 
    milieu te ontzien, moet  het onderhoudsschema 
    hieronder worden nageleefd.
    Alle servicewerkzaamheden moeten worden uitge-
    voerd door een erkende dealer.
    Als het onderhoud door een erkende dealer wordt 
    uitgevoerd, wordt het professioneel gedaan en 
    worden originele vervangingsonderdelen gebruikt.
    Na elke onderhoudsbeurt door  een erkende dealer 
    moet een stempel in het onderhoudsboekje worden 
    gezet. Een boekje dat “ volgestempeld” is, wordt 
    een waardevol document da t de tweedehandswaar-
    de van de machine verhoogt.
    Hieronder ziet u wanneer welk onderhoud moet 
    worden uitgevoerd. Daarna wordt behandeld hoe u 
    de onderhoudsprocedures  moet uitvoeren.
    6.2 ONDERDELEN.
    Onderdeel1e keer Interval Zie 
    hoofd-stuk
    Bedrijfsuren/
    kalendermaanden
    Waterscheider, con-
    troleren 50/- 6.4
    Voorfilter, reinigen 6.4
    Benzinefilter, ver-
    vangen 400/- 6.5
    Bandenspanning, 
    controleren, corrige-
    ren 6.6
    Motorolie, filter, 
    vervangen 50/12 200/12 6.7
    Hydraulische olie, 
    filter, tankbeluch-
    tingsklep, vervan-
    gen/reinigen 50/12 400/12 6.8
    Wielmotoren, olie 
    verversen 50/12 200/12 6.9
    Riemtransmissies, 
    controleren 50 200/- 6.10
    Koelsysteem, reini-
    gen 1000/12 6.11
    Accu, controleren 50/- 6.12
    Luchtfilter, voorfil-
    ter reinigen 250/- 6.13
    Luchtfilter, binnen-
    filter vervangen 250/- 6.13
    Smeren 6.14
    Kleppen controleren 1000/- 6.15
    Kleppen schuren 2000/- 6.15 
    						
    							119
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    6.3 VOORBEREIDINGAlle service- en onderhoudswerkzaamheden moe-
    ten worden uitgevoerd op een stilstaande machine 
    met de motor uit.
    Zorg dat de machine niet kan wegrol-
    len. Gebruik daarom altijd de parkeer-
    rem.
    Zet de motor af.
    Voorkom onbedoeld starten van de mo-
    tor door de contactsleutel te verwijde-
    ren. 
    6.4 WATERSCHEIDERDe waterscheider bevat een vlotter (12, 13:C3) die 
    in de transparan te houder zichtbaar is. De vlotter 
    moet zich onderin bevinden. Als de vlotter hoger 
    hangt, moet de waterscheider als volgt worden af-
    getapt:
    6.4.1 540
    1. Sluit de kraan van de wa terscheider. Zie afb. 12.
    2. Houd een bak onder de waterscheider om de  uitlopende brandstof op te vangen.
    3. Open de houder door op de ring (12:C1) te  drukken.
    4. Verwijder de houder (12:C2), de veer (12:C4)  en de vlotter (12:C3) voorzichtig uit de houder.
    5. Maak de binnenkant van de houder en het  draadfilter (12:C5) schoon.
    6. Controleer of de O- ring onbeschadigd is en 
    monteer daarna alle onde rdelen in de omge-
    keerde volgorde.
    7. Open de kraan.
    Maak de brandstoftank schoon als er vaak veel wa-
    ter in de waterscheider staat. Neem contact op met 
    een erkende dealer.
    6.4.2 740
    Schroef de aftapdop (13:C1) los om het water af te 
    tappen totdat het water begint te stromen. Tap wa-
    ter af totdat de vlotter weer op de bodem ligt.
    Reinig de afscheider als de ze er vuil uitziet of als 
    er vaak water is afgetapt. De afscheider moet als 
    volgt worden gereinigd:
    1. Sluit de kraan van de wa terscheider. Zie afb. 13.
    2. Houd een bak onder de waterscheider om de  uitlopende brandstof op te vangen.
    3. Draai de houder  los. (13:C2).
    4. Verwijder de houder en  verwijder het draadfil-
    ter (13:C5), het inlegst uk (13:C4) en de vlotter 
    (13:C3) van de houder.
    5. Reinig de binnenkant  van de houder en het 
    draadfilter. 6. Controleer of de O-
    ring onbeschadigd is en 
    monteer daarna alle onde rdelen in de omge-
    keerde volgorde.
    7. Open de kraan.
    Reinig de brandstoftank al s er nog steeds vaak wa-
    ter in de waterscheider staat. Neem contact op met 
    een erkende dealer.
    6.5 BRANDSTOFFILTER
    6.5.1 540
    1. Sluit de kraan van het brandstoffilter. Zie afb.  14.
    2. Houd een bak onder het brandstoffilter om de  brandstof op te vangen.
    3. Maak de houder los door de ring (14:E1) te  draaien.
    4. Verwijder de houder (14:E2) en het filter  (14:E4) voorzichtig.
    5. Reinig de binnenkant van de houder.
    6. Controleer of de O- ring (14:E3) onbeschadigd 
    is en monteer dan in  de omgekeerde volgorde 
    alle onderdelen en een nieuw filter.
    7. Open de kraan.
    8. Brandstofsysteem af tappen. Zie “5.12”.
    6.5.2 740
    1. Stop de motor en  laat deze afkoelen.
    2.  Sluit alle brandstofkranen.
    3. Gebruik een oliefiltersle utel om het filter (6:E) 
    een beetje los te draaien  in de richting (15:Dis). 
    Verwijder het filter voor zichtig, zodat u geen 
    brandstof morst.
    Veeg eventueel gemorste brandstof meteen 
    op.
    4. Maak de ruimte rond he t bevestigingsvlak van 
    het filter schoon.
    5. Breng op de nieuwe f ilterpakking een dun laag-
    je brandstof aan.
    6. Bevestig het nieuwe filter door het in de rich- ting (6:Ass) te draaien tot de pakking het beves-
    tigingsvlak raakt.
    7. Draai het filter dan nog  een slag vaster met be-
    hulp van de filtersleutel.
    6.6 BANDENSPANNINGBandenspanning voor en achter: 0,9 bar.
    Zie de bandenspanning in  de gebruikershandlei-
    ding van het gebruikte werktuig.
    6.7 MOTOROLIE EN FILTER VER- VANGEN
    Direct na het stoppen van de machine 
    kan de motorolie erg heet zijn. Laat de 
    motor daarom een paar minuten afkoe-
    len voordat u de olie aftapt. 
    						
    							120
    NEDERLANDSNL
    Vertaling van de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing
    Vervang vervolgens het oliefilter op de volgende 
    wijze:
    1. Zet de machine op een vlakke ondergrond en  laat de motor op bedr ijfstemperatuur komen.
    2. Schakel de motor uit en  verwijder de olievuldop 
    (5, 6:G).
    3. Zet een opvangbak onder het olieaftappunt  (16:U), verwijder de dop en  laat de olie in de 
    opvangbak lopen.
    4. Voer de olie af in overeenstemming met de  plaatselijk gelde nde voorschriften.
    5. Maak het gebied rond he t oliefilter (5, 6:L) 
    schoon en verwijder het filter. Gebruik hiervoor 
    een oliefiltersleutel.
    6. Smeer de pakking van het nieuwe filter en  schroef die pakking vast  tot hij het motoropper-
    vlak raakt. Draai het fi lter dan nog één slag vas-
    ter aan met behulp van  een oliefiltersleutel.
    7. Bevestig de olieaf tapdop. Aanhaalmoment 50 
    Nm.
    8. Vul nieuwe olie volgens 5.3 bij.
    9. Na het bijvullen van olie start u de motor en laat  deze 30 seconden sta tionair draaien. 
    10.Controleer of er  ergens olie lekt.
    11.Zet de motor af. Wach t 30 seconden en contro-
    leer dan het ol iepeil. Zie 5.3.
    6.8 HYDRAULISCHE OLIE EN FIL-
    TER VERVANGEN
    Zorg dat er geen vuilresten in het hy-
    draulische systeem komen. Hierdoor 
    kunnen de onderdelen van de machine 
    ernstig beschadigd raken.
    Vervang daarna de hydraulisc he olie en het oliefil-
    ter als volgt:
    1. Laat de machine gedurende 5-10 minuten op  verschillende belasting  lopen om de hydrauli-
    sche olie op te warmen.
    2. Zet de machine op een vlakke ondergrond.
    3. Maak het gebied rond he t filter (8:N) op de bo-
    venkant van de hydraulische tank grondig 
    schoon en verwijder de f ilterhouder en het filter.
    4. Zet een opvangbak onder het olieaftappunt  (8:P), verwijder de dop en laat de olie in de op-
    vangbak lopen. De opvangbak moet een inhoud 
    van 20 liter hebben.
    5. Voer de olie af in overeenstemming met de  plaatselijk gelde nde voorschriften.
    6. Bevestig de olieaf tapdop. Aanhaalmoment 25 
    Nm.
    7. Tankbeluchtingsklep vervangen (8:O). De klep  wordt losgeschroefd en de nieuwe wordt in om-
    gekeerde volgorde gemonteerd.
    8. Monteer het filter en de volgende onderdelen: 9:N1Filterhouder. Maak de filterhouder gron-
    dig schoon voordat deze wordt terugge-
    plaatst.
    9:N2 Pakking. Controleer  of de ring onbescha-
    digd is.
    9:N3Nieuw filter. Na het verversen van de olie  moet het filter altijd vervangen worden.
    9:N4Veer
    9:N5 Pakking. Controleer  of de ring onbescha-
    digd is.
    9:N6Kapje
    9. Vul nieuwe olie bij door de 3/8” retour voor de  PTO, zie afb. 1. Gebruik een pomp met een 10 
    micronfilter. 
    Olie: Zie 2.1.
    Hoeveelheid olie bij verversen: Zie 2.1.
    10.Na het bijvullen van olie start u de motor en laat  u deze een paar minuten  lopen. Daarna contro-
    leert u of er ergens olie lekt.
    11.Controleer het oliepeil. Zie 3.5.10.
    6.9 OLIE VAN WIELMOTOREN VER- VERSEN
    De olie in de overbrengi ngsbehuizing van de wiel-
    motoren ververst u als volgt:
    1. Laat de machine ge durende 5-10 minuten op 
    verschillende belasting lopen om de olie in de 
    wielmotoren op te warmen.
    2. Zet de machine op een vlakke ondergrond.
    3. Maak het gebied rond de   olieaftappunten (17: D, E) grondig schoon.
    4. Zet een opvangbak onder  het olieaftappunt 
    (17:E), verwijder de dop en  laat de olie in de op-
    vangbak lopen.
    5. Verwijder de olievuldop (17:D).
    6. Bevestig de olieaftapdop.
    Voer olie altijd af in  overeenstemming met de 
    plaatselijk gelden de voorschriften.
    7. Vul nieuwe olie bij via de olievulopening.  Pomp de olie in het systeem met een oliepomp-
    je. Vul bij tot op het niveau van de olievulope-
    ning.
    De tabel in 2.1 geeft info rmatie over het type en 
    de hoeveelheid olie.
    8. Bevestig de olievuldop.
    9. Draai de doppen vast  met een aanhaalmoment 
    van 30 Nm.
    6.10 RIEMTRANSMISSIESControleer na 5 bedrijfsuren of alle riemen van de 
    machine in orde en onbeschadigd zijn.
    6.11 KOELSYSTEEM SCHOONMA- KEN
    Alle servicewerkzaamheden moeten worden uitge-
    voerd door een erkende dealer. 
    						
    All Stiga manuals Comments (0)

    Related Manuals for Stiga TITAN TITAN 540 D TITAN 740 D Instructions Manual